Gekoesterde fietsdroom op Sardinië
Als een volleerde Adriaan van Dis heb ik onderstaand verhaal ge- c.q. herschreven. Ik was afgelopen voorjaar op Sardinië, een prachtig eiland, naar mijn smaak ook een plek om een heerlijke ronde op de fiets af te leggen. Ergens op ons onvolprezen internet vond ik een verhaal van een fietser, die Sardinië daadwerkelijk op twee wielen gerond heeft. Ik ging daarvan dromen, want ik herkende diverse plaatsen, plekken en stekken, waar de beschrijving van zijn fietsroute over ging. In mijn enthousiasme herschreef ik het verhaal en paste ik het hier en daar en verder aan. Het is dus in den beginne helaas niet mijn verhaal, was het maar waar. Maar het was een heerlijk verhaal om te doorleven, om op te pakken en aan te vullen, in aansluiting aan onze vakantie op Sardinië, die zich met een vierwieler - een huurautootje - voltrok.
Mag je zo maar gebruik maken van informatie op het internet? Er stond geen copyright-vermelding bij het artikel, en ik voelde mij geroepen de tekst aan te passen. Al doende vulde ik het verhaal aan met al dan niet nuttige gegevens, voor mijn eigen plezier en voor eventueel belangstellende lezers.
Nu ik die (fiets)rit voor mijzelf in tekst heb volbracht, wil ik anderen laten meegenieten. Ik kan de basisinformant niet (meer) traceren, weet niet (meer) waar ik hem moet zoeken. Ik zou hem graag om toestemming en/of samenwerking hebben gevraagd. Nu zijn verhaal door mij is aangepast, wil ik het toch tonen. Aan de originele schrijver en aan de belangstellende lezer. Een behoorlijk eindje lezen of een onbehoorlijk stukje plagiaat?
Omdat ik via mijn blog verre van commercieel bezig ben, slechts mijn (schrijf)hobby uitoefen, hoop ik dat onderstaand verhaal ook door degene die de basis eronder heeft gelegd geaccepteerd kan worden. Wellicht wil hij reageren, zodat ik weet of hij het kan appreciëren. Bovendien wil ik het mijn trouwe lezers niet onthouden, omdat ik weet dat zij mijn verhalen (altijd) met genoegen lezen. Bovendien telt dat ik deze \'fietsdroom op Sardinië\' een goed verhaal vind, dat een aardig inkijkje voor een vakantie op dit Italiaanse eiland geeft. Ik hoop - nogmaals - dat de echte fietser die zijn tocht beschreef er ook zo over denkt. Ik hoor dat graag en hoop ooit ook zo\'n fietstocht te maken om mijn 100% eigen verhaal daarover te kunnen schrijven.
Trek een uurtje uit en lees mijn droom, gebaseerd op de reële ervaring van mister X, die via peter61samuel@live.nl zijn reactie kan geven.
Gekoesterde fietsdroom op Sardinië
In de late avond landt mijn vliegtuig op Aeroporto Cagliari-Elmas . Ruim een uur verstrijkt voor ik het vliegveld opgelucht kan verlaten. Met alle bagage op en aan mijn fiets wacht me een korte rit op de tweewieler naar Cagliari. Daar hoop ik een onderkomen voor de nacht te vinden. Het begin over donkere, verlaten wegen – eerst industrieterrein, dan buitenwijken – maakt het er niet gezelliger op. Het centrum van de hoofdstad ligt er voor een zaterdagavond – ik verwacht uitgaanspubliek - opvallend rustig bij. Blij toe. Ik moet even zoeken, maar vind redelijk snel een kamer. Ook mijn vervoermiddel kan ik binnenshuis parkeren. Mijn reis begint hier in de fascinerende mengvorm van een Sardische provinciestad en een Italiaanse metropool. Cagliari, met 182.000 inwoners, een moderne universiteits- en havenstad, is de hoofdstad van autonoom Sardinië. De naam stamt af van het Spaanse ‘callaris’, dat rotsachtige plek betekent.
Een fietstocht over Sardinië – gita in bicicletta - is mijn gekoesterde droom. De vliegreis naar dit Italiaanse buitenverblijf lijkt op een tocht van sardines in blik. Op het eiland zelf, midden in een blauwe zee gelegen, gaat het blik open en word ik tussen de Sarden gedropt. Basta! Zeg nou zelf: welke Hollander is wel eens naar Sardinië afgereisd. Dat zijn er niet veel. En veel andere buitenlanders zijn er ook niet. Dit eiland puft - zon geblakerd en gaar gestoofd - onder een koperen ploert. Waarom zou je er in hemelsnaam naartoe gaan? En daar dan ook nog fietsen! Ergens verwacht ik dat het uitgestrekte binnenland door ‘Gianni en allemannie’ (mijn Italiaans is niet wat het moet zijn) is verlaten. Verpauperd platteland, dat door zijn leegte iets aantrekkelijks uitstraalt. In mijn verbeelding zie ik mezelf op doodstille weggetjes tussen golvende heuvels, soms over woeste bergen en desolate vlakten trappen, trappen en nog eens trappen. Mijn fantasie wordt tot heuse droom. Ik hallucineer wegen van glad asfalt, windstil weer en matige warmte. Droom of werkelijkheid?
Na een korte, onrustige dommelslaap verlaat ik mijn kamer en stap op mijn fiets. Ik ontdek meteen dat Cagliari een nieuw zelfbewustzijn heeft gevonden door stedenbouwkundige veranderingen van de laatste jaren. De Spaans aandoende smalle straatjes herbergen nieuwe ambachtelijke bedrijfjes, die in niet geringe mate bijdragen aan de opleving van de oude stad. Het nieuwe hart is de kaarsrechte Via Roma, die zich als populaire ontmoetingsplaats voordoet. De frisse wind van de Golf van Cagliari, die de bijnaam Golfo degli angeli – ‘golf der engelen’ – draagt, heet mij welkom.
Mijn eerste etappe voert van Cagliari in de richting van de oostkust. Het weer is in ieder geval mooi. De blauwe lucht vult zich met wat hoge bewolking. Net in het zadel voel ik meteen dat de wind flink tekeergaat. Deze onvermoeibare kwelgeest meldt zich uit het noordwesten. De schrik slaat me om het hart. Een gesticulerende Sard maakt mij duidelijk dat dit de maestrale is, de mistral die ook de Provence in Frankrijk regelmatig in zijn greep houdt. De koude valwind uit het noorden kan dagen achtereen aanhouden. Hij kan agressieve karakters tot moord en doodslag aanzetten en fietsers in ieder geval tot de rand van wanhoop brengen. Starend in het niets komt zo’n pedaleur dan murw gebeukt, verfomfaaid in de berm te liggen of hij gaat ineengedoken, op een steen langs de kant van de weg, wezenloos voor zich uit zitten staren. Dat overkomt mij op mijn eerste dag zeker niet. De wind is vandaag immers mijn bondgenoot. Hij waait vooral mee.
De weg naar Muravera aan de oostkust gaat over een kleine col in de buurt van San Gregorio. Deze bergpas (valico) Arcu’e Tidu ligt op 426 meter hoogte, een stapje hoger dan ons drielandenpunt in Limburg. Het is een goede opstap voor het zwaardere werk dat volgt. Het landschap hier is dat van il Mezzogiorno oftewel Italië’s zuiden, met door de zon geel geschroeide velden, palmbomen en imposante cactushagen, die in het seizoen dikke, geelrode vruchten dragen. In een gestaag ritme trap ik door. Eenmaal boven op de pas begint de Gola di Rio Cannas, een kloof. De weg volgt de droogstaande bedding van de rivier Cannas en daalt geleidelijk door rotsachtig landschap, dat is begroeid met maquis, ondoordringbaar struikgewas. Erg diep is de kloof niet. De weg loopt voor het merendeel boven langs de flank. Kleurig gesteente en grillige rotspieken vormen een fraai decor. Ik voel mij een ridder op kruistocht. Geen zadelpijn, maar fietsplezier, want de afdaling slingert met brede bochten langzaam omlaag, zodat ik amper in de remmen hoef te knijpen. Mijn teller telt twintig kilometer lange, eindeloze pret.
De nacht breng ik door op camping Porto Corallo. Tijdens mijn ontbijt op het terras van de campingbar spied ik van links naar rechts over het strand. Ik zie de kleine haven van Porto Corallo, de naam klinkt exotisch. Koraalhaven? Kruinen van eucalyptusbomen op het kampeerterrein zwiepen woest heen en weer. Het is niet de soort waar koala’s tuk op zijn. Die exotische lieverdjes leven hier dus niet. De wind heeft zich wel de hele nacht voortdurend laten gelden. Hij ging als een beest tekeer. Gisteren trouwe bondgenoot, vandaag sterke opponent. Ik wil immers in noordelijke richting verder naar Lotzorai. Met die tegenkracht een ontmoedigend vooruitzicht. Buiten de campingpoort moet ik meteen mijn rug krommen om vooruit te komen. Ik schakel in mijn laagste versnelling en leg me neer bij de grillen van Aeolus, de god van de wind, door lijdzaam lichte weerstand te bieden.
Vanaf de kust voert de weg over vals plat door een brede vallei omhoog. Ik volg de droogstaande bedding van een beek. Het is continu stijgen door een dor, vrijwel verlaten landschap. Slechts wat alleenstaande boerderijen doorbreken de leegte. Halverwege tref ik een steiler gedeelte om bovenop de Genna’ e Cresia te komen, een pas van 267 meter hoogte. Boven geniet ik van een verrassend uitzicht op het Gennargentumassief, een hooggelegen regio van Sardinië. De afdaling gaat door het mooiste landschap dat ik vandaag ontmoet. De wind lijkt wat vriendelijker, hij buigt iets naar het westen af. Ik kan nu iets vlotter doorfietsen. Rond het middaguur is het bijna dertig graden, zie ik op een thermometer. Door de maestrale voelt het frisser aan. Zweetdruppels krijgen geen kans om langs mijn slapen, neus en kin omlaag te sijpelen. De wind voert ze onmiddellijk af. Toch heb ik liever dat hij gaat liggen, al was het maar om van zijn niet aflatende gezoef langs de muren, zijn geritsel door de bladeren en zijn geruis in mijn oren af te zijn. Ik kan de stilte niet horen. Alleen maar die wind, die drukdoende wind. Wel hoor ik het zuigen van de banden op het wegdek er doorheen, het getinkel van de ketting, een enkele vogel die krijst en een eenzame geit die mekkert.
Dan, opeens, sensatie. Even voorbij Bari Sardo woedt een flinke bosbrand. De hele omgeving is, voor zo ver het oog reikt, aan beide kanten van de weg in een zwartgeblakerde, rokende, stinkende woestenij herschapen. Is dit een gril van de natuur? Of ligt de oorzaak in zwerfvuil of erger: brandstichting? Rotzooi ligt er genoeg in de bermen, in de greppels en langs de huizen. Ieder scherfje glas kan mogelijk als brandglas fungeren. Eén enkel vonkje volstaat, vooral met die stevige wind. Nu de ramp gaande is, probeert men met veel man en macht en met veel te kleine watertanks en slechts een enkel blusvliegtuigje de brand in te perken. Als ik de ontelbare kleine en grote brandhaarden zie, vermoed ik dat het nog wel even zal duren voor men de brand meester is. Vreemd genoeg ligt Bari Sardo in een moerasgebied (abbari), de naam verwijst hiernaar. Vroeger was het een stad van aanzien, vermaard om zijn vlas en linnen. Verschillende soorten fruit komen ervandaan: citroenen, sinaasappelen, peren, pruimen, abrikozen. Ook redelijke rode en witte wijnen. In de bergen zit nog veel wild, zoals konijnen, patrijzen en wilde zwijnen. Het is te hopen dat dit niet door het vuur gebraden wordt.
Een auto haalt mij in. Enkele meters verder glijdt hij piepend en snerpend over het wegdek. De weg schurend komt hij in de berm tot stilstand. Het rechter voorwiel hangt in een onmogelijke hoek naar buiten, als een geknakt been. De as van de wagen blijkt gebroken. Kalm en bedaard stapt de chauffeur uit, hij lijkt niet verrast. Had hij het ongemak al aan zien komen? Het valt mij nu op dat er meer autowrakken langs het talud liggen weg te roesten, soms zelfs met de pootjes omhoog. Die zijn er niet moedwillig gedumpt, die zijn onderweg kennelijk gewoon door hun hoeven gezakt!
Op de camping, mooi gelegen in de pineta bij het strand van Lotzorai, kom ik van mijn belevenissen bij. Veel verlaten caravans staan er nutteloos met de wielen in de mulle grond weggezakt. Camouflagenetten, zeildoek en rafelig plastic doen een poging om de zon af te schermen. De staanplaatsen zijn van elkaar gescheiden door ineengevlochten riet, takken en platen hout en karton. Het lijkt wel een bidonville, een krottendorp. Ik zoek een plekje vooraan, onder de laatste bomen, met uitzicht op de brede baai en het glanzende zandstrand. Als ik me geïnstalleerd en wat opgefrist heb, ga ik een uurtje aan het strand in de zon liggen. In de ongezellige campingbar neem ik een crodino als voorschot op mijn avondmaal in het dorp, in restaurant La Medusa. Daar zitten drie Italianen en een Duits stel met twee kleine, hyperactieve Jungens. Niemand merkt mij op, niemand kijkt ook maar in mijn richting. Wat is er mis aan mij: ben ik melaats, eenogig. Heb ik een ander stuitend gebrek? Als vrouw alleen op reis trek je per definitie aandacht, een man in zijn eentje is een zielige, sociaal gehandicapte, miezerige sukkel. Een drop out. Daar moet je geen aandacht aan schenken. Afkeer verborgen achter zogenaamd goede manieren.
Lotzorai is een onbeduidend dorp in een landbouwstreek. Net als vele dorpen hier is het zo gebouwd dat de huizen een kruis vormen langs twee haaks op elkaar staande wegen. Op de twee hoofdstraten sluit een spinnenweb van kronkelende straatjes en stegen aan. Ook hier eert de boerenbevolking zijn grote voorgangers uit het verleden. Kunstenaars, wetenschappers en politici keren in de straatnamen terug. Zo kan een onooglijk, stoffig steegje, waar hooguit wat kippen rondscharrelen, de naam van een illustere grootheid dragen. Michelangelo, Da Vinci, Boccaccio en zelfs Aldo Moro. Is dit het Italiaanse chauvinisme, nationale trots?
Na mijn avondmaal loop ik in het donker naar de camping terug. Ik ontdek de hemel. Sinds langere tijd stralen de sterren weer. Ik zie de Melkweg, Grote en Kleine beer, Poolster, ondanks de lichtende gloed die de kleine haven van Arbatax even verderop naar het uitspansel werpt. Arbatax , duizend inwoners, is gelegen op een fantastische plek aan de Capo Bellavista en staat bekend om zijn rode klippen. In de haven komen koopvaardijschepen, plezierjachten en veerboten. Toeristen arriveren en vertrekken. Volledige windstilte. Het is een wondere wereld. Genieten dus.
De volgende ochtend belooft niets minder dan het paradijs. Met windstilte en zachte warmte onder het heldere blauw van de hemel door de bergen naar Dorgali, bekend van de zware rode wijn Cannonau. Dorgali is ook de plaats van goede ambachtslieden. Niet zelden worden ‘Dorgalesi’ erbij gehaald als er ingewikkelde klusjes moeten worden geklaard. Dat geeft mij meteen goede luim mocht ik in mijn eerste bergetappe onderweg panne krijgen. Dorgalizelf ligt op zo’n vierhonderd meter hoogte in het achterland van de Golf van Orosei. De plaats heeft een duistere charme, vele huizen zijn namelijk van donker graniet gebouwd. Oud-profvoetballer Gianfranco Zola, een geboren Sard, zei eens: “Wij zijn van een keiharde steensoort, granito, gemaakt. Die is praktisch niet klein te krijgen”.
Aan de voet van de steile rotsen langs de zee sla ik bij Pastori Dorgali wat proviand in, waaronder frue, een overheerlijke smeerkaas van geronnen schapen- of geitenmelk. Wat al eeuwenlang als basisvoedsel goed voor Sardische herders is, kan niet anders dan als doping voor fietsers dienen. Mijn ‘where-abouts’ hoef ik immers aan niemand te verantwoorden.
Ik blijf in noordelijke richting min of meer parallel aan de kust rijden. Vanaf Lotzorai was trouwens al te zien hoe de heuvels van het Gennargentugebergte naar zee afdalen. Niet trapsgewijs, maar bij de rand van het water bruusk en loodrecht in zee. Op de kaart staan vijf passen naar Dorgali aangegeven. In werkelijkheid is het één lange beklimming, gelardeerd met een aantal stukken vals plat en een korte afdaling. Die beklimming begint al in Baunei, de gemeente waar het aardige dorpje aan zee Santa Maria Navarrese onder valt.
Voormalig vissersdorp S. M. Navarrese, 1.500 inwoners, ten zuiden van de Golfo di Orosei, staat aan het begin van zijn ontwikkeling tot toeristenplaats. Van boven in het dorp met veel groen in het centrum heb ik een fraai uitzicht op de baai van Arbatax met een grote, nieuwe jachthaven. Op het kerkplein staat een olijfboom, die naar men zegt meer dan duizend jaar oud is.
Vanaf Baunei, waar de inwoners nog steeds eikeltjesbrood (pan’ispeli) bakken, klim ik van de zee weg. Ik onderga zeer mooie panorama’s over de kustlijn en bereik na bijna dertig kilometer een pas op 1.017 meter hoogte, de Genna Silana. Het gebergte sluit me geleidelijk in. De weg is rustig, hij ligt er af en toe zelfs volledig verlaten bij. Het klimmen gaat vlotjes, want het is zelden echt steil. Een aantal half open galerijen oogt spectaculair. Ik kom over een ruige, winderige hoogvlakte, waar paarden, geiten, koeien en varkens grazen. Boven op de pas zie ik in de verte de witte huizen van Dorgali in de diepte liggen. Het is een formidabel prachtig traject. Helaas komt in de hogere regionen de wind weer aanzetten, hard en koud. Hij bespringt de argeloze fietser geniepig en gemeen vanuit een hoek van achteren. Ik tart de wet van de zwaartekracht door schuin overhellend tegen het monster te gaan hangen om niet van de weg te worden geblazen. Op deze grotere hoogte is de maestrale blijkbaar nog niet al zijn tanden kwijt.
Anders dan op het vasteland gaan op Sardinië nog veel oudere vrouwen in het zwart gekleed. De uitbaatster van het hotel in Dorgaliis een voorbeeld van zo’n oud, zwart vrouwtje. Het hotel bevindt zich achter de gevel van een groot huis, in niets van de andere huizen te onderscheiden. Slechts een onopvallend bordje boven de deur wijst mij de weg: Hotel San Pietro. Wie vernoemt nu zijn gastenverblijf naar Sint Pieter? Ik betreed het heiligdom en tref een Spartaanse kamer met bad op de gang. Mijn gastvrouw lijkt wat sukkelig en noemt een lage prijs, waardoor ik toehap. Eenmaal geïnstalleerd zak ik met een diepe zucht onderuit op het bed. Dat zakt op zijn beurt meteen door tot luttele centimeters boven de vloer. Ik vlij mij languit neer om mijn gewicht beter te verdelen. Een ramp. Iedere beweging die ik maak dreigt mij, linksom of rechtsom, naar de vloer te katapulteren. De veren van het bed hebben hun beste tijd gehad. Ik weet dat ik de enige gast ben en dat er nog andere kamers zijn. Ik daal de trap af, tref de hoteldame en vraag beleefd: “Heeft u misschien een andere kamer met een beter bed voor mij?”.
“Nee, het spijt me. Uw kamer is de enige singola”.
“Een tweepersoonskamer dan?”.
“Ja zeker, maar die kost wel het dubbele!”.
Ik laat doorschemeren dat de prijs niet echt mijn probleem is, als het bed ten minste maar deugt. Het vooruitzicht op groter gewin krijgt echter geen vat op haar. Zij beschouwt een dubbele kamer voor iemand die alleen is kennelijk als een onverantwoorde verspilling. Toch hijst zij zich uiteindelijk moeizaam overeind, flink mopperend dat ik haar bij de maaltijd stoor. Zuchtend en klagend over haar slepende been sloft ze uiterst traag de traptreden op. De deur van mijn nieuwe kamer blijkt echter op slot te zijn. En waar heeft zij in hemelsnaam de sleutel? Vluchtig onderzoekt ze een donker hoekje. Nee, daar is hij niet. Waar dan wel? Zij zou het echt niet weten. “Bovendien”, zegt ze nu, “er liggen toch twee matrassen op uw bed. Die kunt u toch op de grond leggen. Dan heeft u geen last van de slechte vering”.
Zeer verbouwereerd beaam ik haar opvatting, die simpel en doeltreffend is. Dat ik daar niet zelf aan heb gedacht. Ik geef mij gewonnen, keer terug naar mijn ‘eigen’ kamer, spoel de sigarettenas van een vorige gast door de wastafel en besluit mij niet te beklagen over het koude water uit de warme kraan. Tegen deze madre padrone is geen kruid gewassen.
Dorgali, 8.200 inwoners, is bekend van de zware rode wijn Cannonau, waar ik in mijn eentje maar niet aan begin. Het staat ook bekend als plaats van goede ambachtslieden. Niet zelden worden ‘Dorgalesi’ erbij gehaald als ingewikkelde klusjes moeten worden geklaard. Gelukkig is met mijn fiets alles nog in orde.
In de namiddag wordt het snel fris. Kille windvlagen trekken door de straten. Net als eerdere dorpen is Dorgali rond een kruispunt van wegen ontstaan. Het heeft inmiddels een kleinsteedse allure, zonder pleinen of open ruimten. Ontmoetingsplaatsen ontbreken dus. Waar een kleine vierkante ruimte tussen de huizen bestaat, is dit steevast als parkeerplaats in gebruik. Het op zo’n vierhonderd meter hoogte in het achterland van de golf van Orosei gelegen plaatsje vertoont een duistere charme, niet in de laatste plaats door de vele huizen van donker graniet. Vanuit de hoofdstraten meanderen smalle, bochtige, steile steegjes in de vorm van een onontwarbaar doolhof. Als de avond daar is hangt de tienerjeugd in groepjes tegen de huizen. Of zij toeft bij gebrek aan een parkje of plein op smalle stoepen tussen geparkeerde auto’s.
Na een doorwaakte nacht op een matras op de vloer houdt niets me ter plekke. Om kwart voor negen vertrek ik voor een korte rit langs de kust naar het strand van Santa Lucia. Dit toeristische kustplaatsje ligt in de buurt van Siniscola. Op mijn programma staat een halve rustdag. Als restant van de vorige dag heb ik nog enkele honderden meters afdaling tegoed. Ik neem mij dus voor om het extra gezapig te doen, want ik hoef niet al te vroeg aan te komen. Een klein ommetje erbij met een lange koffiepauze in Orosei, een goede, nog niet al te drukke uitvalsbasis aan de oostkant van het eiland. Het sympathieke plaatsje, 5.900 inwoners, aan de Cedrino tussen de zee en Monte Tuttavista, is omgeven door akkers, wijngaarden, zeventien nuraghi en zes nuraghische dorpen. Nuraghi zijn grote ‘verdedigingstorens’, bouwwerken die als onderkomen van plaatselijke dorpshoofden en bij gevaar als schuilplaats voor de bevolking dienden.
Orosei vormt samen met Marina di Orosei het noordelijk centrum van zomertoerisme aan de Golf. Het is de eerste toeristische omgeving van mijn fietstocht. Een keurig plaatsje, het oogt netjes en het heeft een gezellig centraal pleintje met bomen en een aantal terrasjes. Er zijn inderdaad wat toeristen en op de weg wordt het ook drukker. Op mijn gemak fiets ik mijn voorgenomen route onder een vriendelijk zonnetje en met een briesje in de rug. De hemel tovert enkele wolkjes tevoorschijn, de weg golft zachtjes zoals het diepblauwe zeewater langs de kust aan mijn rechterhand. Links voor me verschijnt aan de einder een enorm, kaal rotsmassief. Dat moet de voorbode van het Gennargentugebergte zijn. Over een smetteloos wegdek glijd ik in het zadel zachtjes voort in de richting van die voorbode.
Santa Lucia heeft een schitterend breed zandstrand. In een flauwe bocht strekt het zich kilometers uit. Meer dan voldoende ruimte voor verliefde koppeltjes om op ruime afstand van elkaar en van gezinnen een portie dolce far niente te nuttigen. Ik doe aan dit nietsdoen royaal mee in de vorm van een siësta. De meeste strandgangers zijn Duitsers. In mijn ooghoek zie ik een forse vrouw statig langs de waterlijn lopen. Haar blote borsten wiegen op en neer als in het paradijs. Toch besluipt mij – zij het eventjes – het verlangen om weer op mijn zadel plaats te nemen. Dat verlangen om het landschap langs me heen te zien schuiven druk ik onmiddellijk de kop in. Vandaag is vandaag, nu is nu. Ik moet nu van de dingen aan het strand om mij heen genieten. Morgen is er weer een dag.
Eigenlijk wil ik van het kusttoerisme weg. Ik wil in het binnenland het ‘echte’ Sardinië ontdekken. Als ik volgens planning langs de zee doorrijd naar Olbia zal dat niet lukken. Olbia met 46.000 inwoners dankt zijn groei en welvaart aan de nabijgelegen Costa Smeralda, al is de stad inmiddels een ‘verdeelstation’ van toeristen voor heel Noord-Sardinië geworden. Een groot deel van de oude stad is door renovatie in oude luister hersteld. Echte bezienswaardigheden heeft het vriendelijke stadje niet te bieden, alleen wie van lekker eten en drinken houdt, is er helemaal op zijn plaats. Om daarvoor in je uppie een omweg te maken …
Ik kies voor een westelijke dwarsdoorsteek over het eiland. Om Ozieri te bereiken moeten twee dagen genoeg zijn, al wordt het klimmen via de uitlopers van het Gennargentumassief. In mooi weer begint dat klimwerk meteen na Siniscola. De bergroute gaat fors omhoog naar een pas bij de Monte Tundu, op 675 meter hoogte. Het panorama op de kustlijn achter mij is fraai. Ik ben zo fris als een hoentje en zuig die indrukken gulzig in me op. Ik daal af naar Lodè, vanwaar het direct weer flink omhoog gaat. Het duurt langer dan ik dacht. Verschillende keren meen ik een pas te hebben bereikt, maar telkens slingert de weg nog verder naar boven. Na een kilometer of zeventien voert hij over het hoogste punt in de wijde omgeving, vlak onder de stompe top van Punta sa Donna op 1.019 meter hoogte. Het traject is overigens schitterend!
Boven op de eerste pas na Siniscola heeft een projectontwikkelaar een dorp gebouwd: Santa Anna. Het is een vakantiedorp dat vele hectares omvat, maar niet op de kaart staat. De merendeels verlaten huizen staan op ruime afstand van elkaar. Geen ontmoetingsplaats in de hoogvlakte valt te ontdekken, geen plein, geen bar, kerk noch restaurant. Er is wel een levensmiddelenwinkel. Het project is doelgericht gebouwd voor vakantie aan zee, de eerste heuvels houden de koele zeebries tegen, terwijl het strand dichtbij is.
Ik trap voort door het desolate, lege binnenland van Sardinië. Door de siësta valt vanaf Lodè alle verkeer stil. Het duurt een uurtje voor ik weer motorgeronk hoor. In de paar uurtjes daarna haalt een vijftiental auto’s mij in. De verlatenheid maakt diepe indruk met zijn diepe stilte, de weg slingert eindeloos voort. Op de tweede klim eindig ik bij Mamone, een dorpje dat aan de rand van de uitgestrekte hoogvlakte ligt. Op de vlakte vindt landbouw plaats, maar het zijn vooral de kurkeiken die het landschap domineren. Zover mijn oog reikt, is het een groene golf. Het valt mij op dat vele verkeersborden zijn doorzeefd door kogelinslag of zwaarder spul, want sommige gaten zijn centimeters groot. De boeren hier houden er merkwaardige tradities op na.
Tot Ozieri blijft de weg maar golven. Op elke helling kruipt de vermoeidheid in mijn benen een tikkeltje omhoog. Ze draaien de laatste 25 kilometer als een automaat in het rond, de omgeving dringt nauwelijks meer tot mij door. Wanneer de wind dan ook nog aanwakkert, wordt het een kwestie van op de tanden bijten. Ik voel me behoorlijk afgepeigerd als ik Ozieri binnenrijd. In het stadje staan verschillende fraaie neoklassieke huizen. Gelukkig vind ik snel een hotel en verorber ik mijn avondmaal op de piazza. Het restaurant dat ik kies, is een oude toneelzaal met een gordijn voor het podium en een halvemaanvormig balkon voor de beau monde van weleer. Aan de zoldering fladderen engeltjes tussen witte wolkjes en guirlandes. Olijke putti tokkelen op speelgoedharpjes. Als enige klant voel ik mij verloren in de ruime zaal. Terwijl ik zit te eten dekt de ober steeds weer nieuwe tafels alsof de zaal elk moment kan vollopen. Er verschijnt echter niemand.
De ‘grote’ weg naar Oschiri is zo goed als verlaten. Over lichte heuvels maak ik snel vooruitgang, zo snel dat ik besluit om in Oschiri de meer bergachtige en langere route naar Tempio Pausania te nemen. Ik wil ook weer niet té vroeg aankomen. De weg klimt langzaam naar de Passo del Limbara op 676 meter hoogte. Het wegdek loopt licht en ik draai soepel en met snelheid omhoog. Als ik een appelflauwte voel aankomen, onderdruk ik deze met de gebruikelijke lunch: brood met kaas en heerlijke, witte druiven. Zonder terugslag bereik ik Tempio, de belangrijkste stad in Sardinië’s noordelijke binnenland. TempioPausania is de historische hoofdstad van Gallura. Het ligt zo’n veertig kilometer ten westen van Olbia, op bijna zeshonderd meter hoogte, omgeven door een landschap van reusachtige kurkeikenbossen en wijnbergen. De bijna helemaal van graniet gebouwde oude stad is een bezienswaardigheid.
De hele ochtend was de zon gesluierd. Met Tempio in de hoogte vóór mij wordt de lucht grijsblauw van de waterdamp en trekt de hemel in alle richtingen dicht. Op een terras in de stad werpt een sjofele klant een blik op mijn fiets en zegt: “Het gaat nu nog niet regenen. Maar vanavond wel!”. Ik mompel wat onhandigs terug. Weerprofeten lopen overal met hun kunstjes te koop, denk ik.
Voorbij Tempio daal ik af naar de kust. Eenmaal over de laatste heuvelrug wordt het voor het eerst sinds mijn vertrek hinderlijk druk. De kustvlakte lijkt hier ook sterker te worden geëxploiteerd dan ik tot nu toe heb meegemaakt. Badplaats Valledoria en zijn camping zijn veel grootschaliger en professioneler dan ik inmiddels gewend ben. Het weinige daglicht dat nog door de wolken breekt, is in de verdrukking gekomen. De lucht is dreigend blauwzwart als inkt. Mijn tent staat nog niet of de eerste druppels vallen. Meteen volgt de donder en daarop een vastberaden stortbui. Die weerprofeet in Tempio had het toch bij het rechte eind …
Gelukkig wordt het niet onstuimig. De wind gaat zelfs helemaal liggen. Het is warmer dan op vorige avonden. De sfeer is minder, dat is sneu. Wat is treuriger dan een natgeregend kampeerterrein, paden vol plassen, rillende bomen van de nattigheid en schaduwen diep als duisternis? In de nacht begint het hard te waaien. Ik word wakker van de fluitende, gierende wind. Mijn tentzeil flappert driftig op en neer. Ik verlaat mijn warme nest om de scheerlijnen aan de haringen strakker te zetten. Terug in de warmte kom ik de nacht door met oordoppen in. De zoevende wind dooft tot een gefluister in de verte.
Diezelfde wind heerst de volgende ochtend, nog niets in kracht afgenomen. Hij waait uit het westen. Daar ik in zuidwestelijke richting wil, is de situatie helder. Het wordt een dag van beuken en stampen op de pedalen. Als een pruilend kind met hangende lip vertrek ik. Op de weg is het ook nog eens behoorlijk druk. Ik rijd om via Castelsardo om de drukte kwijt te raken. Het mooiste plaatje van de dag ontrolt zich vóór mij. Castelsardo, prachtig op een steile rots gelegen, een schiereiland. De verschillende namen van Castelsardo vertellen het verhaal van de stad, die in 1102 door het geslacht Doria uit Genua als Castelgenovese werd gesticht en in de 15e eeuw Castelaragonese heette. De huidige oude stad wordt gemarkeerd door de voormalige wachttorens. Het kasteel ligt - verre van zichtbaar - op het hoogste punt.
Castelsardo, 5.500 inwoners, deelt zichzelf in bij de categorie ‘romantisch Sardinië’. Met zijn bochtige oude straatjes, steile smalle steegjes, fantastische uitkijkpunten en avontuurlijke vesting prikkelt de mix van Sardische folklore en kitsch de fantasie van bezoekers.
Na Castelsardo is het weer net zo druk en dat zal tot Sassari zo blijven. In deze noordwestelijke hoek van Sardinië liggen enkele stadjes vrij dicht bij elkaar. De havenplaats Porto Torres, het grotere Sassari en het toeristische Alghero. Brengt het aanhoudende verkeer tussen die steden met zich mee dat de bermen de smerigste tot nu toe zijn? Nergens zijn ze schoon op Sardinië, maar hier spannen ze de kroon. Het vuilnis sluit zich aaneen tot twee smalle slierten, die langs de weg mee kronkelen. En er is nog meer vervuiling. De route van Sassari naar Alghero is over de gehele lengte van twintig kilometer vergeven van de reclameborden. Om de honderd meter staat er een. Kun je reizend per auto al die boodschappen wel in je opnemen, vraag ik mij af.
Sassari is met zo’n 130.000 inwoners de op één na grootste stad van Sardinië. Het ligt omringd door olijfbomen aan de rand van een kalksteenhoogvlakte, die vanaf de kust geleidelijk omhoog loopt. De stad werd in de middeleeuwen gesticht in een gebied dat al in de prehistorie was bewoond. Mij door de verkeersdrukte wurmend, rijd ik de stad bekend als het ‘lelijkste stiefzusje van Cagliari’ toch maar in. Het zou slordig zijn om deze tweede stad van het eiland niet even een blitz-bezoek te gunnen als je er toch langs moet. Na wat gezwoeg bergop passeer ik een statig ogende wijk met mondaine winkels en kantoren. Dan raak ik het spoor bijster in de wirwar van steegjes, die de kern van de oude stad vormen. De kerk, die hier met enige grootspraak Duomo (dom, kathedraal) heet, ligt verloren in het doolhof. ‘Duomo di San Nicola’ luidt zijn naam voluit. Blindelings straten op- en afrijden, keren en draaien met mijn zware fiets, een hinderlijk vehikel in deze situatie, het valt allemaal niet mee. Ik trek mijn conclusie. Een stad verken je te voet, daarmee uit, basta. Gefrustreerd fiets ik door, de mysteriën van Sassari ongezien achter mij latend. Al was ik er maar eventjes, de titel van ‘lelijkste stiefzusje’ lijkt mij niet helemaal terecht.
Alghero is een toeristisch hoogstandje aan de noordwestkust van Sardinië. Het is een prettige stad met een haven, een oude kern met monumenten uit een ver verleden en een moderne nieuwe wijk met veel groen. Er zijn talloze hotels.
Van alle steden die op Sardinië door de Aragonezen zijn veroverd, is Alghero het meest Spaans gebleven. De stad met 39.500 inwoners en de flair van een ‘mini-Barcelona’ trekt talloze Europese toeristen. Zij komen af op de aan de kant van de zee door de stadsmuur afgesloten oude stad, de kosmopolitische sfeer en de mooie stranden. De stad dankt zijn naam aan de algen voor de kust.
Ik verkies het kampeerterrein bij het strand, dat een paar kilometer buiten het centrum ligt. Nadat ik mij heb geïnstalleerd, wandel ik langs het spiaggia (strand) terug de stad in. Onderweg probeer ik op een terrasje wat late zonnestralen op te vangen, maar de wind is nog steeds spelbreker. Bovendien voert hij een ondefinieerbare, weeë zeegeur met zich mee. Ik vervolg mijn wandeling langs de haven met plezierbootjes en ga de oude stad binnen via een van de chiquere straten. Hier is het commerciële hart van de stad met mondaine winkels en statige oude gevels. Deze zaterdagavond slentert tout Alghero hier rond, talloze toeristen deinen mee in de massa, Engelsen en veel Duitsers. Een stelletje hoogblonde Scandinavische meiden steelt de show. Iedereen kijkt ze na, omdat ze zo opvallen. Hun uiterlijk, hun geklets …
Tussen het commerciële gedeelte en het meer volkse deel van de oude stad lijkt een messcherpe streep getrokken. Niemand van de menigte steek dwars over, behalve ik. Ook hier is het plaveisel ouderwets solide en zijn de gevels van de huizen hoog en statig. In de buurt van de kathedraal schuifelt een grijze pastoor in soutane vóór mij uit. Als hij mijn voetstappen hoort, kijkt hij om alsof hij verbaasd is iemand in deze buurt aan te treffen. We groeten elkaar met een hoofdknik. Ik loop aan een restaurant voorbij. Van de buitenkant valt geen menukaart te ontdekken, de intense geur van knoflook en kruiden walmt wel door deur en vensters naar buiten. Even verder zijn enkele kroegen, geen mens aan de toog, geen mens op straat, het is stil. Dan bots ik tegen een van de oude torens aan het water. Alghero is een stad die eigenlijk meer verdient dan één kort avondbezoek.
De kustroute ten zuiden van Alghero loopt door een maagdelijk gebied zonder strandexploitatie. Dat is geen besluit van de bewoners, maar een voortvloeisel uit de natuur. De kust is zo steil dat er geen ruimte voor stranden, laat staan voor strandvoorzieningen is. De heuvels duiken zo het water in. Geen bar, geen fruitstalletje, zelfs geen bronnetje. De weg is stil, niemand lijkt hier iets te zoeken te hebben, hooguit onderweg naar Bosa. De zee is voortdurend onder handbereik beneden je. Als de weg iets stijgt, heb je een mooi uitzicht over de kustlijn. Hoe woelig de zee onder invloed van de felle wind ook is, hij biedt rust. Op die rust hebben de ‘zondag-motards’ het niet begrepen. Voor hun is de slingerende, dan weer stijgende, dan weer dalende weg het gedroomde parcours om zich af te reageren. Verschillende pelotons motoren duiken achter mij vandaan om een spoor van herrie en lawaai door de stilte te trekken. Met enkele bergtoppen van rond zevenhonderd meter hoog op een paar kilometer langs het water moet ik af en toe ook flink klimmen. Aanvankelijk blijft dat nog binnen redelijke perken, geleidelijk worden de hellingen echter langer. De afstand tot de zee wordt groter en de vergezichten worden weidser. Een stel Duitse toeristen op racefietsen haalt me in. Zij koersen ook in de richting van Bosa, maar nog geen half uurtje later racen ze aan de andere kant van de weg terug. “Solo salito”, roept een renner in Italiaans koeterwaals. Ik denk hem te begrijpen: hij wil me waarschuwen dat de weg uitsluitend omhoog gaat. Dat kan natuurlijk niet, al kan het wel zo aanvoelen. Korte, snelle afdalingen maken steeds plaats voor lange, steile beklimmingen. Deze rit langs de kust krijgt zo langzamerhand de allure van een bergetappe. Ik leg lange stukken in mijn kleinste versnelling af om ten slotte van naar ik schat vier-, vijfhonderd meter hoogte in een snelle, winderige afdaling naar Bosa te zakken.
Het strand van Bosa Marina is mijn uitverkoren basis voor een halve rustdag. Het zand moet vrij donker zijn door een hoog ijzergehalte, dat een weldadige uitwerking op reumatische aandoeningen zou hebben. De camping ligt mij te ver buiten het dorp, tegen de flank van een steile heuvel. De wind waait nog altijd stevig, waardoor het strand er verlaten bij ligt. Bij nader inzien verkies ik een hotel in Bosa, het stadje zelf dat een paar kilometer landinwaarts ligt. Ik neem mij voor de namiddag net zo lui door te brengen als wanneer ik op het strand had gelegen. Een kort dutje, een klein wasje en ik ga op zoek naar een windstil plekje in de open lucht. Ik vind een terras bij de brug over de rivier, door een uitspringende gevel afgeschermd van de uit zee waaiend wind. Op de oever aan de overkant staan verlaten pakhuizen. Het terras loopt stilaan vol met plaatselijke bevolking en buitenlandse toeristen. Dan is het met de rust helemaal gedaan. Een groep uitgelaten macho’s – motards – strijkt neer. Wat een drukdoeners. Het valt mij op dat hun vrouwen hun tegenpolen zijn. Zij zijn de rustpunten tussen de druktemakers.
Bosa doet middeleeuws aan. Het ligt, omringd door weilanden, wijngaarden en olijfbomen aan de voet van het kasteel, dat door de Genuese graaf Malaspina is gebouwd. Op een wandeling door het centrum en langs de rivier Temo leer ik de sfeer van de plaats met achtduizend inwoners een beetje kennen. De Temo is de enige bevaarbare rivier op Sardinië. De huizen in de oude wijk Sacosta liggen tegen de heuvel Serravalle geplakt. Ze tellen veelal meerdere verdiepingen die door kleine trappetjes met elkaar zijn verbonden. ’s Avonds volg ik de bordjes naar het enige echte restaurant van Bosa. Mijn voettocht lijkt op een stadsverkenning. Ik ga vanuit de havenbuurt door het moderne stadsdeel met een levendig plein en parkjes naar de oude borgo, de wijk aan de voet van de burcht. Een labyrint van straatjes voert mij omhoog. Op een pleintje bij een kerk lopen wat jongens te voetballen. Het kerkportaal is het doel. Wat moet de Heer wel niet denken van de voltreffers die op zijn Poort uiteenspatten? Het restaurant is in een gewelfde ruimte gevestigd. Als ik aan een tafeltje zit, loopt het vrij snel vol. Dat blijkt niet voor niets, want de keuken, voorzien van Sardische accenten, is prima. Na afloop van mijn avondmaal neem ik op de terugweg op het terras bij de rivier nog een amaro, de Sardische variant heet myrto. Nu hangt er alleen nog maar volk uit Bosa rond. De gevels van de pakhuizen aan de overkant van het water zijn oranje verlicht, een prachtig plaatje tegen de diepblauwe avondhemel. Ik neem mij voor dat beeld in mijn geheugen op te slaan.
De volgende dag wil ik door het binnenland naar Nuoro. Bij de deur van mijn hotel begint het meteen: de eerste helling. Ik koers oostwaarts, waardoor de zee voor langere tijd uit mijn gezichtsveld verdwijnt. In de richting van San Pietro, Suni, Sindia. De wind is harder, killer en wilder dan ik tot nu toe heb ondergaan. Voordeel is dat hij mij de helling opstuwt. De bomen staan er scheef gegroeid bij, hun kruinen hellen over naar het oosten. Na een kilometer of zes lijk ik boven te zijn, maar doortrappend blijft het parcours toch stijgen, veel meer dan ik steeds opnieuw inschat. Het reikt tot zo’n zevenhonderd meter hoogte. Na Sindia volgt een afdaling naar Macomer, waarna het uiterst vlot gaat. In het zadel zittend houd ik mijn benen stil. De wind zwiept me over de licht dalende weg door de vlakte naar snelheden van dertig tot veertig kilometer per uur. Zo leg ik een kilometer of twintig af. Vlak voor Macomer haalt een Italiaanse wielrenner mij in. Het blijkt een Florentijn, hij maakt een ochtendritje. We blijven een tijdje samen rijden en maken een babbeltje. Voor mij is het lastig met een fietscompagnon, die springerig op zijn racefiets zit, nerveus als een volbloed renpaard, terwijl ik met mijn fiets en bagage als een Belgisch trekpaard voort sjok. Als onze wegen zich in Macomer scheiden, lucht mij dat op.
Na een lange afdaling stijgt de weg opnieuw. Dat kan niet anders, want Nuoro ligt op 550 meter hoogte. De hellingen zijn wel flauwer. Ik geniet van de weids golvende vlakte, geel van de gemaaide velden, afgewisseld door uitgestrekte gaarden van kurkeiken. De weg die ik koers vormt de verbinding tussen west- en oostkust. Er is wat verkeer, maar de drukte valt mee. Op zo’n vijftien kilometer voor Nuoro, als het autoverkeer de snelle superstrada neemt, wordt het voor mij rustig. Dat genoegen rek ik door op mijn gemak te fietsen. In Nuoro aangekomen zit ik meteen weer midden in de drukte. Nuoro is de hoofdstad van Barbagia en telt 36.800 inwoners. Het ligt aan de voet van de Monte Ortobene en was halverwege de 20e eeuw het toneel van gevechten tussen bandieten en de politie. Behalve in het gebied rond de Corso Garibaldi is Nuoro geen bijzonder uitnodigende stad, maar wel een acceptabele uitvalsbasis voor tochten naar het binnenland of een uitstapje naar het museum van Grazia Deledda.
In de namiddag wordt het een stuk frisser. Uit het westen blaast de wind grote, dikke wolken tevoorschijn. Rond half zes duik ik de stad in, het is er gewoon fris. Een thermometer wijst achttien graden Celsius aan. De schichtige wind speelt zijn spel mee. Veel inwoners van Nuoro lopen er warm ingeduffeld bij. Ik vraag mijzelf in vreze af wat het morgen, in de bergen, moet worden.
Mijn hotel draagt de naam van ‘Grazia Deledda’. Zij is een van Sardinië’s bekendste schrijfsters, winnares van de Nobelprijs voor Literatuur. Haar geboorteplaats Nuoro is de hoofdstad van de Barbagia, in haar geboortehuis aan Via Grazia Deledda is Museo Deleddiano gevestigd. De Barbagia is het meest bergachtige, ondoordringbare en eigenzinnige deel van Sardinië, waar tot enkele tientallen jaren geleden nog armoede en criminaliteit de toon zetten. Het is een verbastering van ‘barbaria’, land van barbaren. Nuoro is daarvan de weerspiegeling: een stad zonder franje, zonder geldverslindende architectuur, zonder oogverblindende pleinen. Het kan zijn dat schrijvers juist in zo’n omgeving het beste gedijen. Er is weinig afleiding, waardoor de geest zich in bespiegelingen en verhalen op weg naar literatuur kan begeven. Misschien is dit ook de verklaring waarom Nuoro meerdere literaire grootheden tussen haar inwoners telt. Grazia Deledda is hét voorbeeld met haar Nobelprijs in het begin van de vorige eeuw. Zij schreef realistische verhalen over de verscheurende passies en de genadeloze vetes van haar plaats- en streekgenoten.
De volgende ochtend wil ik door de Monti del Gennargentu naar Tonara. Als ik het rolluik omhoog trek, constateer ik dat de wind is gaan liggen. Het lover van de bomen hangt er kalmpjes bij. De lucht lijkt minder veelbelovend. Dikke, grijze wolken drijven over, ze bedekken de hemel, zodat ik slechts schaars blauw kan zien. Eenmaal in het juiste spoor over de uitvalsweg uit Nuoro, in de richting van de bergen, valt het mee. Boven de bergen is meer licht aan de hemel, mijn kleding beschermt mij tegen de kille temperatuur. Er is nauwelijks verkeer op de weg en het is bladstil.
Ik wil over de Arcu de Tascussi, de hoogste pas van het eiland op 1.245 meter, naar het hart van het Gennargentumassief. Vreemd dat ik in de verte vóór mij geen bergtoppen bespeur. Een afdaling naar het riviertje Sa Pruna, daarna gaat de weg gestaag omhoog naar Fonni, het op 1.000 meter hoogst gelegen dorp van Sardinië. Al golft het landschap de hele tijd onschuldig, de horizon blijft laag. Wel is het op de noordelijke flanken van het massief weelderig, overdadig groen. Weinig uitzichtpunten. Valt er al eens een opening door het gebladerte, dan zie ik ook daardoor niets dan groen beboste hellingen.
Na Fonni volgt een strook open terrein en zie ik in de verte de flank van de Monte Spada, bijna zestienhonderd meter hoog. Het landschap sluit zich weer snel, onder een bladerdak fiets ik door een verrassend dicht, schaamteloos groen laaggebergtebos vol indrukwekkende notenbomen. Het is heerlijk trappen over een onberispelijk wegdek van prettig draaiende en kerende wegen, die nooit echt steil en nagenoeg verlaten zijn. De afdalingen zijn iedere keer opnieuw een genot, hoewel het fris blijft. De zon laat zich vaker gelden dan verwacht, maar zodra hij achter een wolk verdwijnt, koelt het zweet onder mijn kleren af en krijg ik het koud. Bij elke afdaling gaan de haartjes op mijn armen en benen overeind staan en lopen de rillingen over mijn lijf. Een krant zou wonderen kunnen verrichten, maar die heb ik niet bij me. Ik trek al mijn beschikbare kledingstukken aan, want ik wil niet totaal verkleumd in Tonaraarriveren.
Op het terras van een hotel aangekomen, wacht ik geduldig tot de padrone zijn siësta heeft beëindigd. Hij wil me een kamer verschaffen. Op dat moment komt een solofietser-met-bagage de straat ingereden. Ik vraag de hotelier om twee glazen wijn en trakteer mijn tweewieler collega ook op een praatje. Hij blijkt een echte wereldfietser, dat kun je aan hem zien. Boven het achterwiel een berg bagage, onorthodox opgestapeld, met als kroon of is het statussymbool een reserve buitenband bovenop. De man draagt geen fietskleding, maar een korte, loszittende short en een fladderend hemd. Hoewel hij wereldwijd meer asfalt onder zijn fietswielen heeft doorgedraaid, is hij nu voor drie weekjes en route. Een drie-eilandentocht over Corsica, Sardinië naar Sicilië. Hij kampeert wild, wat bij gebrek aan water in de beken op Sardinië niet voor de hand ligt.
Ik zie mijzelf niet wildkamperen. Stel je voor, kom je tegen de namiddag of avond ergens in de bush aan. Moet je tussen het kreupelhout en de mieren je tentje opslaan, een pakje soep koken, wat spaghetti met tomaat uit blik en dan … met de kippen op stok? Toch vind ik hem een dynamisch type. We wensen elkaar dus een goeie vervolgreis.
Het hotel in Tonara heet ‘Il Muggianeddu’, eigenlijk een locanda (herberg). Je kunt er eten en er zijn meerpersoons kamers, eventueel met stapelbedden. De herbergier richt zich vooral op wandelaars en skiërs. Tonara heeft zich tot het toerisme bekeerd, waar het tot voor enkele decennia nog een maffia-actief broeinest was. De bevolking legde zich toe op kidnapping van rijke lui, maar is daar kennelijk mee gestopt. De welvaart lijkt zich voor de inwoners wat te hebben hersteld, aan de rand van het dorp bouwen zij zelfs nieuwe huizen. Tonara staat vooral bekend om de noga (torrone) die er wordt gemaakt. Honing, een van de belangrijkste ingrediënten, wordt ook in veel Sardisch gebak gebruikt.
De volgende morgen wil ik dwars door ‘di Orosei e del Gennargentu’ naar Ulassai, niet te verwarren met Ussassai, iets westelijker. De hemel is smetteloos blauw. De locanda-baas voorspelt mij een “bellissima giornata”. In de zon is het inderdaad prima, maar als ik vanuit Tonara langs de schaduwzijde van de heuvel aan de afdaling begin, is het net of ik een koelkast binnen fiets. Met verkleumde vingers en tenen start ik na enkele kilometers aan de beklimming naar Aritzo. Ik ben blij met deze inspanning, die zich letterlijk als opwarmer aan mij voordoet.
Aritzo is als vakantieoord in de bergen het belangrijkste centrum van de streek. Bossen met kastanjes en hazelaren omringen het dorp. Er zijn diverse hotels, ruiterpaden, uitgestippelde wandelwegen en zelfs mountainbikeroutes. Helaas geen terrasjes. De dorpen hier zijn eigenlijk niet meer dan uitgedijde cross roads. Ze nodigen niet uit om rondkijkend, luierend, laat staan pauzerend op een terras enige tijd door te brengen. Na Aritzo wordt de begroeiing minder weelderig. De bomen wijken uiteen, ruimte voor vergezichten ontstaat. Het landschap wordt wat ruiger, de eerste rotspartijen, richels en kloven duiken op. Dat is net op tijd, want na vijftig kilometer sta ik voor een keuze. Ga ik naar het oosten, waar mij de volgende dag en daarna een vlakte en uiteindelijk de zee wachten. Of koers ik naar het westen met een extra dag in de bergen in het vooruitzicht.
Ter wille van de hier alom heersende rust verkies ik het laatste en hoop dat het landschap nog meer spektakel zal bieden. Die hoop blijkt terecht. Amper de eerste bocht om begint het al. Vanaf de klim naar Valico Arcuen, een pas op 981 meter, volgt een aaneenschakeling van ruig hooggebergte. Bijna aan het einde van mijn rit vindt mijn klim door het landschap zijn bekroning. Prachtig uitzicht op de dorpen Osini en Ulassai. Ik zie kleurige rotsmassieven, smalle kloven, hoogplateaus, gekartelde rotspieken en spookdorpjes. Onder stralend weer is het mijn beste dag tot nu toe.
Het enige hotel in Ulassai blijkt gesloten. Een vriendelijke, oude man helpt me. Hij belt de uitbaters uit hun huis en zij openen hun deur voor mij. Meteen gaat deze dicht, want op meer gasten wordt niet gerekend. Helaas is er in Ulassai ook geen eetgelegenheid. Ik wandel naar het vorige dorp, dat ik passeerde, maar ontdek dat de enige eettent, een pizzeria, eveneens dicht is. Gewoon pech. Zal ik dus wat brood en beleg met een flesje wijn kopen om dat in mijn hotelkamer te verorberen? Ik loop naar mijn hotel en leg mijn probleem voor. De hotelbaas besluit om mij met zijn auto naar een pizzeria aan zee te brengen. Aan zee? Dat is ongeveer 25 kilometer van het hotel en zo’n zeshonderd meter dalen over bochtige en straks donkere wegen! Ik bezweer hem dat het niet nodig is, dat er dorpjes dichterbij zijn. Toch houdt hij mordicus vol. “Al mare”, daar moet en zal hij me heenbrengen.
Ik houd er niet van mijn zelfstandigheid te verliezen, maar kan niet anders dan zijn gebaar in dank te aanvaarden. In het nabije Jerzu, waar restaurants en pizzeria’s voldoende zijn, pikt hij een vriend op. Het is een jonge, praatgrage macho, die ik kort tevoren nog op een motor zag rondscheuren. Ik zie nu dat hij een arm in het gips heeft, het gevolg van een valpartij met zijn motor. Nu begin ik het ook te begrijpen. Voor deze mannen ben ik het gedroomde alibi om een avondje uit aan zee te beleven. De hotelier maakt op mij een betrouwbare indruk, dus echt ongerust maak ik mij niet. We belanden uiteindelijk in een grote pizzazaak, waar de jongen iedereen lijkt te kennen. Een van de dienstertjes reageert echter opvallend terughoudend, alsof zij doorheeft welk vlees zij in de kuip heeft. Toch brengt zij voor elk van ons drieën een pizza met bier, wijn en water. Ik offreer de heren een amaro als toegift en neem er zelf natuurlijk ook een. De hotelbaas betaalt – ik vreesde het al – de maaltijd, inclusief de amari. Demonstratief verscheurt hij de rekening, alsof hij wil zeggen ‘hier wordt niet over gezeverd’.
We keren terug naar zijn auto en belanden even later bij het strand. Het ruisen van de zee is goed hoorbaar. We stappen bij een restaurant uit. Op dit latere uur is alleen het personeel nog aanwezig, voor een laatste glas. Ik begin te hopen dat dit niet het begin van een nachtelijke kroegentocht langs alle bars van de wijde omgeving is. Tot mijn geruststelling zie ik dat de baas, die rijdt, het bij een glas water houdt. En gelukkig keren we na één glas terug naar zijn hotel in Ulassai, waar het duo zich in de hotelbar terugtrekt. Ik wend voor dat ik moe ben en naar bed ga. De volgende ochtend rond ik de rekening ruim naar boven af. Dat wordt geaccepteerd.
Als ik na een goede slaap weer op mijn zadel kruip, komt de oude man die mij bij aankomst hielp, opdagen. Hij wil me nog eens zien en klampt me aan, verbaasd dat ik er zo vroeg vandoor ga. Hij bezweert me dat ik volgend jaar moet terugkomen, liefst in de zomer, want dan valt er meer te beleven. Hij wil me een kop koffie aanbieden. Eens was hij gastarbeider in Frankrijk, hij spreekt het Frans nog heel behoorlijk. Zo veel aandacht kan ik niet weerstaan. We keren samen terug naar de bar van het hotel. Ik drink er mijn tweede cappuccino van de net begonnen dag, hij demonstreert anderen dat hij wel degelijk Frans spreekt.
Deze ochtend is de lucht grijs, de hemel zit potdicht. Af en toe valt er wat regen. Het is geen echte nazomer op Sardinië, dat hoef ik ook niet meer te verwachten. Voor mijn rit van vandaag is dat extra jammer, want vrij snel moet ik voor de laatste keer over een pas. Het is de Genna Su Ludu op 852 meter, het landschap is opnieuw grillig, kleurrijk en fascinerend. Na de pas vertoont zich een uitgestrekt hoogplateau, dat met laag maquis in felgroen en diepbruin is begroeid. De blauwachtige waterdamp vervlakt de kleuren en de bergketens aan de horizon lossen geheel op in grijze nevel. De lucht is verzadigd van vocht, het asfalt is nat, ook waar het niet regent.
Het plateau daalt geleidelijk af naar het dorp Perdasdefogu. Dit gebied kent wel meer dorpen met volstrekt on-Italiaanse, exotisch getinte namen. Na dit dorp fiets ik afwisselend grillig omhoog en omlaag naar Escalaplano. Grillig omdat de afdalingen razendsnel gaan, de beklimmingen navenant traag. Als de omgeving begint af te vlakken, verdwijnen de bergen naar de achtergrond. De horizon wordt lager en lager. Ik kom in een zacht glooiende landbouwstreek terecht. Ook mooi. Boeren ploegen het land, het geel van gemaaide velden wisselt af met het diepbruin van verse aarde die na enkele dagen metaalachtige tinten vertoont. Het licht wordt helderder. In de namiddag haal ik een nieuwe soliste op de fiets in, een jonge Duitse vrouw. Zij heeft gemillimeterd haar op een vierkante kop, brede heupen en massieve benen. Ze is vier weken onderweg en zegt halverwege te zijn.
“Vier volle weken op Sardinië?”, vraag ik. Het lijkt mij erg lang.
“Absoluut”, reageert ze. “Ik doe slechts dertig kilometer per dag”.
Verwonderd vraag ik mij af wat zij dan de rest van de dag uitspookt. De kans om dat te vragen geeft ze me niet. Ze maakt mij nogal bazig duidelijk dat de snelsluitingen van mijn fietstassen erg kwetsbaar zijn. Vooral in het vliegtuig. Ik krijg meteen zin om door te fietsen. Wanneer twee fietsers elkaar in the middle of nowhere tegenkomen, praat je over belevenissen en plannen die je hebt, toch niet over technische details die er op dat moment niet toe doen. Ik krijg opeens een hekel aan de Duitse. Ik gun haar dan ook van harte insectenbeten op haar dikke, witte benen.
“Auf Wiedersehen”, zeg ik en ga ervandoor.
In het eerstvolgende dorp stop ik voor een koffiepauze. Als ik verder wil gaan, zie ik haar de steile helling op komen. Te voet! Nu begrijp ik het. Als je iedere flinke helling te voet afwerkt, kunnen dertig kilometers zeker een hele dag duren. Ik wacht toch maar even tot ze bij me is. Ze is nu wat vriendelijker, niet meer dat hoekige van daarnet. Zelfs een vriendelijke glimlach kan er vanaf.
Isili is royaal voorzien van goedkope logiesaccommodatie. Ik kies voor een albergo met één ster. Mijn kamer lijkt op een kloostercel, maar de vloer is schoon, de matras stevig, het water warm en de ontvangst plezierig. Ook het avondeten nuttig ik hier. Opnieuw ben ik de enige gast. De baas en zijn vrouw eten aan een andere tafel. La cuccina alla mama. Zoals elke avond om het even in welk restaurant waar ook op Sardinië staat de televisie aan. Spelprogramma’s met een dol geworden presentator en een decor van halfblote dames met siliconenborsten. De baas en zijn vrouw volgen de beelden nauwkeurig, geven commentaar op de kansen van de deelnemers en verschillen af en toe van mening met elkaar. Heel langzaam raakt hun positie van hoteluitbater uit het oog, waardoor ik mij een indringer voel, ongewilde getuige van klein huiselijk welbehagen. Na het dessert sluip ik naar mijn kamer.
Isili is een dorp met kleinsteedse allures. Het verschil met de dorpen, waar ik de laatste dagen doorheen kwam, is het ruimere bouwpatroon. De straten zijn breder, er is meer ruimte voor pleinen. In de bergen is alles tegen de hellingen gebouwd, dicht opeen gestouwd. Het is overal overigens even ongezellig.
Isili telt een tiental kleine piazze, allemaal als verkeersknooppunt of parkeerplaats ingericht. Of het zijn van die modernistische, esplanade-achtige plaatsen, waar het zo kaal aanvoelt dat niemand er wil toeven. Ook in Isili is de straat ontmoetingsplaats bij uitstek, al stroomt er veel verkeer doorheen. Tienerjeugd, jonge mannen en ouderen hebben elk hun vaste stek. Vrouwen, zeg ouder dan twintig, zijn slechts functioneel aanwezig: ze zijn onderweg.
Hier is niet dat pronkerige van Noord-Italië. De passegiata vertoont hier geen wereldse allure, de mode loopt enkele jaren achterop. Als al ergens mee wordt gepronkt, dan is het de tienerjeugd met brommertjes of de volwassenen met hun auto’s. Sarden zijn eenvoudig, drukdoenerig, afstandelijk en soms … verrassend behulpzaam.
Tien kilometer ten westen van Isili ligt de belangrijkste nuraghi-vesting van Sardinië. Nuraghi zijn de meest in het oog springende historische monumenten van het eiland. Zij dateren uit de prehistorie, om preciezer te zijn uit de brons- en ijzertijd. Van 1500 tot 1000 voor Christus ontstonden hier talrijke kleine nederzettingen, die zich met massieve torens versterkten. Van deze vestingen liggen er enkele duizenden over het hele eiland verspreid. Van de meeste resten slechts de funderingen. Een klein aantal is weer gedeeltelijk opgebouwd. ‘Su Nuraxi’ bij het dorp Barumini is de best bewaarde en een bezoekje waard.
De streek ten zuiden van Isili is landbouwgebied. Met eindeloos golvende heuvels, waarin scheidingsmuurtjes en boomgaarden de lijnen en figuren vormen, is hij erg fotogeniek. Het roept herinneringen op aan Andalusische cultuurlandschappen.
Nog zuidelijker komt er meer weidsheid, het lieflijke verdwijnt. In lange, pijlrechte trajecten loopt de weg heuvel op heuvel af, aan beide kanten niets dan oneindigheid. En dat onder een zinderende zon. Vandaag, de laatste dag, is het voor de eerste keer echt goed warm. Voor het eerst ervaar ik hier het pseudo-heroïeke gevoel van de fietser die zich als nietig insect voortbeweegt door een onmetelijk landschap, waar de lucht boven de velden trilt. Ik vind het geen enkel probleem als de zon zich met regelmaat achter een dikke wolk verschuilt.
In de middag kom ik zelfs in waternood, midden in de siësta, als alle bars hun deuren voor een middagdutje hebben gesloten. Een uiterst vriendelijke vrouw uit een dorpje vult mijn bidonnetjes echter met het lekkerste acqua della casa dat ik mij kan wensen. Over de ferme kopwind die in de late namiddag opsteekt, wil ik het niet hebben. Voor een fietser zou het handig zijn als iemand eens een praktisch naslagwerk – het Grote Boek der Winden – zou schrijven. Speciaal voor toerfietsers over welke winden waar, wanneer en hoe hard uit welke hoek waaien. Dat zou een hoop fietsersleed de wereld uit helpen.
Uiteindelijk dring ik tegen wil en dank de verkeerschaos van Cagliari binnen. De cirkel is rond. Vanaf nu telt alleen nog lijfsbehoud. Ik zet mijn verstand op nul en draai mijn trappers rond als een automaat. Ogen en oren open, de witte streep langs de weg als baken en gids. Heelhuids kom ik op de mij bekende Via Roma, in het hart van de stad, bij de haven. Ik spreek een oudere man aan en vraag de weg naar een hotel. Hij kijkt mij aan, ziet de zware fiets aan mijn hand en zegt meewarig: “U ziet er moe uit. U kunt beter eerst wat gaan rusten. Daar op die bank onder de bomen!”. Ik kan het alleen maar beamen. Van dat hectische verkeer word je inderdaad hondsmoe. Geef mij de bergen maar, of een verre horizon, met een fiets onder m’n kont.
Voor mijn laatste aperitief kies ik het chicste terras boven aan Largo Carlo Felice, op een plein waar vogels in de bomen luid kwetteren en waar het verkeer enige beschaafde afstand moet houden. Na twee weken platteland en bergen kijk ik hier mijn ogen uit. Paraderende, steedse mensen. Jonge vrouwen in sexy kleren, hun borsten pront voor zich uit dragend, zelfbewust. Het lijkt of de push-up-beha hier gemeengoed is. De prijzen zijn hier ook het dubbele van wat ik gewend ben.
De cirkel is rond, ik heb het eiland Sardinië gerond. Steden heb ik met opzet zoveel mogelijk daarbuiten gelaten, misschien ten onrechte. Costa Smeralda, het Sardische turkooizen paradijs voor superrijken, heb ik nadrukkelijk links laten liggen. Sardinië. De enige tegenvaller was het weer. Onvoorspelbaar grillig, ondanks de zon eerder fris dan aangenaam warm. En ondanks veel te veel harde wind toch een aardige bestemming voor fietsers. Variatie in het landschap, prachtige stranden, golvend landbouwland, groen laaggebergte met echte bossen, bergen die door hun woestheid de indruk wekken hoger te zijn dan de kaart aangeeft. De mensen? Terughoudend, maar soms verrassend vriendelijk. En je kunt er lekker eten, de Sardische keuken laat zich gelden op een prijsniveau dat beduidend onder dat van Noord-Italië ligt.
Vooral in het binnenland van Sardinië heerst rust op de wegen. Wegen met een smetteloos wegdek. Twee weken vlogen voorbij als een droom zonder bobbels en hobbels. Zelden waren de hellingen pijnlijk steil, vaak waren de geleidelijke, slingerende afdalingen een feest. Sardinië, echt wel een eiland voor fietsers.
Drie keer scheepsrecht in Hard gras
Het is en blijft mijn favoriete voetbaltijdschrift. Hard gras, voor lezende liefhebbers van literatuur met gehalte, met welke tegenwind ook oploevend naar behoorlijk niveau. In ieder geval is Voetbal International dat niet, met zijn net uitgetreden smakeloze goeroe met verlopen imago. Dat is voer voor de NS-publieksprijs, gijpend voor de wind.
JC moest het nog worden – vijftig – ik was het al in 1996. Als abonnee van het eerste uur verscheen tot mijn trots en genoegen mijn eerste bijdrage in Hard gras nummer 9 van december ’96: ‘De wraak van de terreinknecht’. Een antiek grappenmakers verhaaltje, dat een plaatsje in de rubriek Lezerspost ontving.
Het smaakte mij naar meer, maar dat vergde geduld, inspanning, bloed en zweetdruppels. Nee, geen tranen, zo is het in dit verband met mij niet gesteld. Toch kwamen er een paar tranen - van vreugde - in het jaar dat ik vanwege mijn leeftijd een stukje Route 66 aflegde. Inderdaad, op mijn zesenzestigste, helaas niet op de motor. Nostalgie, goud van oud, Elvis en Marilyn Monroe. Daar bovenop, in Hard gras-editie april 2012, nummer 83, opnieuw erkenning in de Lezerspost. Ik filosofeerde op papier (geprinte laptop-percussie) een nieuw artikel: ‘De alwetende, almachtige planetoïde Johan Cruijff’. Best goed van mezelf, vond ik, doortrainend naar hoger niveau.
In het najaar van 2013 kwam ik onder hoge druk op de Azoren. Ik ontdekte een Portugese (voor)naamgenoot, die veel beter kon voetballen dan ik. Hij sprak mij bijzonder aan. Ik wist dat ik beter kon schrijven dan hij en roffelde weer op mijn toetsen(bord) om zijn voetballevensverhaal op te tekenen. Tevreden als ik was zond ik het naar de redactie van Hard gras, hopend (niet verwachtend) op een plaatsje tussen de schrijvers die de content van het tijdschrift mogen vullen. Ietsje hoger of meer in de rangorde dan de schrijvers in de rubriek Lezerspost. Mijn nieuwste bijdrage - over Pedro Pauleta – kwam (terecht) niet op de grote hoop. Op woensdag 9 oktober ontving ik een e-mail-bericht:
Beste Peter,
Bedankt voor uw artikel. Ik heb het doorgestuurd aan Henk Spaan, die zal bepalen of het geschikt is voor publicatie.
Met vriendelijke groeten, HARD GRAS, Viola de Greef
Zo’n boodschap geeft de schrijvende burger, oud-voetballer, moed en vertrouwen. Dat is in ieder geval vast plaatsing in de Lezerspost. Of het (een onsje) meer mag zijn? Ik weet het niet, ik hoop het.
Mijn mailbox van dinsdag 22 oktober verschaft uitsluitsel. Geen hoop meer, wel duidelijkheid en even goed tevredenheid. Het is een antwoord van meneer Spaan zelf, hij ‘spreekt’ mij in hoofdbeginletters aan. Dat is niet niks, toch? Aan de andere kant: ik vind mijzelf Bovenste Beste, allebei zelfs beginnend met hoofdletters. Ik weet zeker dat mijn Bloglezers dat ook vinden.
beste Meneer Samuel,
Met plezier las ik uw lofzang op Pedro Pauleta. Wanneer kan ik nog niet zeggen, maar we zouden het een keer kunnen meenemen als Lezerspost.
Kluivert zal ik dan veranderen in Van Persie.
Dank voor uw verhaal.
Hartelijke groet, Henk Spaan
Schrijfverwaand als ik ben, noem ik het ‘Drie keer scheepsrecht in Hard gras’. Misschien komt mijn Pauleta-verhaal wel in Hard gras nummer 100, zonder twijfel een feestelijk nummer. Toch denk ik dat het eerder wordt geplaatst, wellicht rond WK Voetbal 2014 in Brazilië (met hoofdletter B), het voetballand waar in ieder geval ook Portugees wordt gesproken.
Drie keer in de rubriek Lezerspost van Hard gras is mij echter niet genoeg. Ik wil topscorer zijn, Kluivert, Van Persie, Pauleta, maar dan op papier. Dus maak ik van de gelegenheid gebruik en mail Meneer Spaan rechtstreeks mijn nieuwste bijdrage, die ik eveneens minimaal lezerspostwaardig vind.
Beste heer Spaan,
Dank voor uw antwoord op mijn inzending over P. Pauleta. Hoewel ik op meer had gehoopt (zo ijdel ben ik wel, onder mijn motto \'Wat mijn vroegere overbuurjongen - Mark van den Heuvel - lukt,
lukt mij wellicht ook), ben ik toch ook tevreden dat ten derde male een bijdrage van mijn hand in de rubriek \'Lezerspost\' van Hard gras terecht komt. Ook daarmee voel ik mij vereerd. Bovendien
wil ik van de gelegenheid gebruik maken om u nog een keuze uit mijn \'assortiment\' voor te leggen. Daarom zend ik u bijgaand \'El Futbol en Madrid\', waarvan ik denk dat ook dat in uw Lezerspost
een plaatsje behoort te hebben.
Nogmaals bedankt en met sportieve groeten,
Peter Samuel, Limmen
Nadat u als bloglezer van mijn verhalen bovenstaande hebt gelezen, vraag ik u ook nog de volgende tekst ‘El Futbol en Madrid’ tot u te nemen. Ook als niet-voetballiefhebber vraag ik u uw stem uit te brengen over dit verhaal. Ik hoop dat uw reactie(s) zullen bewerkstelligen dat Meneer Henk Spaan er niet aan kan ontkomen om ook deze bijdrage in zijn voetbaltijdschrift op te nemen. Het zou mij voortstuwen in de vaart van het schrijversvolk en mijn voetbaleer zeker strelen.
Hieronder volgt het (ge)vierde artikel:
El Futbol en Madrid
Sinds jaar en dag stap ik geen voetbalstadion meer binnen, hoezeer ik ook met het ‘spelletje’ ben vergroeid. Allerlei uitwassen weerhouden mijn belangstelling. Eenmaal genietend van vooral culturele aspecten in een lang weekeinde Madrid stimuleert vriendin Erna mij om ook een sportieve uitspatting te ondergaan.
Op de dag van onze terugreis, via vliegveld Barajas, metroën wij vanuit het stadscentrum langs ‘Estadio Santiago de Bernabéu’. In een tussenstop schrijf ik een Tour Bernabéu op mijn conduitestaat bij, al speelt of traint de Mejor Club del Siglo XX op deze maandagmiddag niet.
Vanaf grote hoogte naar doelen en middenstip loerend drijven herinneringen uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw naar boven. Legendarische wedstrijden van de Koninklijken glijden op mijn netvlies voorbij. Een halve decade zijn de Merengues de onverslaanbare overwinnaars in de strijd om de Europa Cup I, dat protserige ding met de ‘Grote Oren’.
In ons Olympisch Stadion te Amsterdam zag ik Alfredo di Stefano, Gento en de Hongaar Ferenc Puskas schitteren, als tovenaars op groene zoden in maagdelijk witte tenues. De roomwitte outfit diende als een hommage aan een van Madrids overheerlijke traditionele toetjes, een delicieuze Merengue.
Ik meen mij te herinneren dat onder de gezag afdwingende leiding van ene Leo Horn zich een grandioze finale afspeelde tussen Real uit Madrid en Benfica uit Lissabon, met de opkomende ster Eusebio in hun Portugese midden. Volgens mij werd dat de eerste duikeling voor de Spanjaarden, die ondanks drie treffers van linkspoot Puskas met 5-3 klop kregen. Tja, die goeie ouwe tijd …
Nu staar ik – Good Old Victoriaan, proefwedstrijd bij Ajax op m’n conto – in een winderige tribunedoorgang op een hoogte van zo’n vijftig meter naar het veld. Veld? Biljartlaken zul je bedoelen, Samuel. Een trits goed ter been zijnde terreinknechten dirigeert in gestage pas een tuingrasmaaier in rechte banen van een meter breed dwars over de ene helft van het veld. Straks doen zij dat in de lengte nog eens dunnetjes over, zodat de rechthoek van zeg 55 bij 110 meter in een maxi-schaakbord transformeert. Eerder moet echter een vloot ‘vliegtuigjes’ die met kunstlicht elke grasspriet koesteren zijn zonnebankverrichtingen op de andere speelhelft hebben uitgestraald.
Ik droom imaginaire mensenmassa’s op de tribunes. Fanatieke meutes die mijn naam scanderen als ik met de licht gekrijte punt van mijn knalrode muiltjes een stiftje produceer dat de totaal verraste supergoalie tegenover mij aan het groene laken vastnagelt. Het is de winnende treffer, mijmer ik, mijn mooiste ooit …
Een visite in de Mokumse Arena haalt het niet bij deze panoramische Spaanse vliegende schotel. Real Madrid, Real Madrid, Real Madrid, waar je ook kijkt. Ik kan jongens als Rafael, Wesley, Arjen en Royston goed begrijpen dat zij hier wilden ravotten. Magie, magie, magie … Mag dat? Ja, dat mag.
De pelgrimage te voet door dit Heilige der Heiligen brengt de fanaat die zestien euro neerlegt voor een bezoek aan een stadion zonder sterren op het veld ook langs de kroonjuwelen van deze meest gelauwerde club ter wereld. Spaanse, Europese, Intercontinentale titels, een glanzende verzameling bekers zonder weerga spiegelt zich in de catacomben af. Je zult de relikwieën allemaal moeten poetsen …
Commercie is in het hedendaagse voetbal alom vertegenwoordigd. Je kunt jezelf hier op de kiek laten zetten naast één specifieke of te midden van énkele andere RM-vedetten. Ik ben jong, maar toch ook 65+, dus gaat mij die uitdaging een chapiter te ver. Zelf nooit écht doorgebroken, dus nu ook niet doen alsof …
In de reusachtige RM-‘tienda’ kun je tussen een uitgebreide reeks kado-artikelen shoppen dat het een lieve lust is. Ook dat het een lieve duit kost. Wat kostte ons shirtje in de goede oude tijd? Ik weet het niet meer. Hier schrik ik van de vraag die Erna mij stelt: “Wil jij zo’n souvenir?”.
Ik hijs mijn leesbril op mijn neusbrug en staar met open mond verbluft naar het prijskaartje. Zie ik dat goed? 89 Euro. Wil je spelersnaam en nummer op de rug, moet je nog eens 5 Euro per teken extra lappen. Caramba!!! Is het vreemd dat ik onze Europese munteenheid hier met een hoofdletter E neerzet? Is het gek dat ik mijn portemonnee (on)beroerd in mijn kontzak laat?
Nee toch zeker. Ik ben toch niet loco … Misschien moet ik een volgend keer toch maar eens Camp Nou binnenwippen, daar zijn de prijzen voorlopig minder (althans in de prijzenkast).
Azoren boven Azoren
Willen de echte liefhebbers opstaan? (grapje). Zojuist heb ik van de Azoren-webmaster bericht ontvangen dat hij er achter is gekomen dat Erna en ik de Azoren onveilig hebben gemaakt. Althans, vijf van de negen eilanden. In woord en beeld laat hij dat zien op http://www.de-azoren.nl/reisverhaal-azoren-eilanden.html
Het loont volgens mij de moeite om toch even te kijken.
Valencia: paella, tapas en véél meer
Als je net van een eilandenreis bent teruggekeerd, vraag je je onmiddellijk af: Wat nu? Matig bedeeld als we zijn, wisselen we eilandhonger met evenveel plezier met een aantrekkelijk stedentripje af. Dus hebben we in november a.s. een paar dagen Maastricht gepland, de Bourgondische stad, waar ik al eerder op mijn blog over schreef. Waar ik nog nauwelijks iets over heb gemeld, is het uitje dat wij in de winter van 2014 gaan maken. Een uitstapje naar Valencia. In de sinaasappelstad valt veel te beleven. Het is een hele kunst om voor een kort tijdsbestek een sluitend schema te maken. Immers, waar moet je beginnen?
In de eerste plaats is dat in ieder geval een bezoek aan de ‘Stad van Kunst en Wetenschappen’ (Ciudad de las Artes y las Ciencias) van architect Santiago Calatrava. Het betreft vier verschillende, zeer moderne complexen. Het laatste ontwerp ontdekken we vast van verre, de 125 meter hoge brug Assut de l’Or.
We zullen zeker ook de Mercado Central, met achtduizend vierkante meter de grootste overdekte markt van Europa, niet overslaan. De uit 1912 stammende markt heeft meer dan vierhonderd verschillende stalletjes en kramen. Zo’n vijftienhonderd mensen brengen zes dagen per week hun waren aan de man.
Ook al maken we gebruik van de Valencia Card voor het openbaar vervoer - metro/bus -, we zullen onszelf kennende toch ook de nodige kilometers rondslenteren. Bijvoorbeeld door El Carmen, de hippe wijk waar het allemaal gebeurt. Het is de oudste wijk van Valencia, ooit een louche buurt, nu het brandpunt van uitgaansleven (in de zomer), én een echte studentenwijk. Erg levendig moet het er zijn. Het mooiste uitzicht over de wirwar van pleintjes en straatjes is vanaf de klokkentoren Torre del Miguelete, een onderdeel van de kathedraal. Dat is een hele klim naar boven, maar in de Botánico kunnen we op een bankje op adem komen zonder dat we in de uitzonderlijke bomen (en planten) hoeven te klimmen. Het is de eerste botanische tuin van Spanje, die tevens dient als opvang voor de Valenciaanse straatkatten. Dus of we echt op zo’n bankje tot rust komen …?
Is Erna zeker voorstander van een wandeling door de Botánico en de 19e-eeuwse kassen (kan zij haar Latijn weer wat ophalen), zij zal evenmin bezwaar hebben als we het Museo Nacionál de Cerámica binnenstappen. Een groot deel van haar welvaart heeft Valencia nog altijd aan de keramiekindustrie te danken. Daarom is in het stadspaleis van de markies van Dos Aguas het nationaal keramiekmuseum ingericht. Hier zijn prachtige voorbeelden van de tegelkunst, waar Valencia al sinds de middeleeuwen beroemd om is, te zien.
O ja, de inwendige mens wordt hier niet vergeten. Valencia is de bakermat van de paella, lokaal verbouwde rondkorrelrijst arroz met vis, schaal- en schelpdieren. De simpele naam paella is de schuilplaats van vele recepten in meer dan honderd vormen op basis van saffraan, groente, zeedieren en geklutst ei. De rijst bijvoorbeeld gebakken in de oven (al horno), gedoopt in inktvisinkt (arroz negro) of gekookt in een geurige bouillon (a banda).
Valencia is ook de stad van vele, vele tapasbarretjes, waar je van zo\'n gezellig tussendoortje (tussendóórtje?), geserveerd als borrelhapje, bij een goed glas kunt genieten. Je kunt ze immers ook per bord (raciones) bestellen. Gerookte tonijn (mojama), inktvis (sepia), gehaktballetjes (albóndigas), bloedworst (morcilla) speciaal voor Erna, maar niet heus, gegrilde groenten (verduras a la plancha), een dikke omelet (tortilla) of aardappels met mayonaise (patatas bravas).
Lopen we zo’n ongezellig uitziend tentje met tl-verlichting binnen (vaak met de beste tapas) of boeken we een kant-en-klare tapastour bij de Nederlandse Roos? Zij loodst haar gasten voor 22,50 euro of meer direct naar de beste stekjes, met tekst en uitleg, inclusief hapjes en drankjes. Een Duitse kok is een alternatief. Herr Knöller heeft enkele jaren geleden Bueno para comer (Goed om te eten) geopend om gasten van zijn topkokkwaliteiten te laten genieten. Aan hoge tafels kunnen we bij hem verschillende wijnen met een lekkere tapa proeven. Goed om te weten!
Zoals we Cuba niet verlieten zonder een mojito als proef op de som, zo zullen we Valencia niet verlaten zonder een horchata te hebben gedronken. Deze melkachtige verfrissing op basis van aardamandelen (plaatselijk verbouwde knolplant), water en suiker drink je koud. Bij Horchatería Santa Catalina schenken ze hem sinds 1807. Daar gaan we dus vast langs, te meer omdat de keramische muurschilderingen van de ingang om een foto smeken. Aan \'Agua de Valencia\' zullen we vast ook niet ontkomen. Misschien neem ik wel twee stuks van deze cocktail met jus d\'orange, suiker, champagne, gin, wodka en/of cointreau. Het is de enige manier voor mij om via een stadswandeling op mijn handen lopend de weg naar ons hotel terug te vinden. Dat kan ik alleen als ik \'borracho\' ben.
Valencia-foto’s: straks te zien op www.petersamuel.blogspot.com (de muzikale aankondiging staat er al).
Van de Azoren snel en safe naar huis met de straalstroom
Sneller dan gedacht arriveerden wij van het vliegveld bij Ponta Delgada (São Miguel) op onze iets grotere luchthaven bij Amsterdam (Noord-Holland). Hoewel we te voet (anderen voor een groot deel over de loopband) een flinke afstand moesten overbruggen, waren we rapper dan onze koffers, die ons tempo niet konden bijbenen. Dit bood ons de gelegenheid aan de lopende band nog wat na te kaarten met metgezellen die ook zo van de Azoren hadden genoten. Bovendien bleek bij \'thuiskomst\' in Nederland aan het eind van september de hemel strakstralender blauw te kunnen zijn dan wij op de Azorenarchipel meemaakten. Natuurlijk was er wél een graadje temperatuurverschil. Ook het duo dat door de briesende oceaanwind op het eilandje Flores was blijven steken en daardoor slechts één nachtje op São Miguel had kunnen doorbrengen, was toch tevreden, hoewel drie dagen op Flores naar hun mening té lang was voor een verblijf op dit mooie, maar kleine eiland dat in één dag in zijn geheel is te bezichtigen. Nevertheless, wij en anderen konden hen informeren over de toestand op het grootste eiland, waar zij ons inlichtten over een opvang naar tevredenheid op hun Flores door de reisorganisatie. Kortom, de Azoren ... ze kunnen bekoren ... onze eilandhonger gaat nooit verloren ... dat hebben we met ons allen op Schiphol gezworen ... zelfs de verkeersleiders in de vliegtoren ... en de Shellmedewerkers op de Noordzee in hun boortoren ... nou ja, ik zal mijn lezers nu niet op een vervelende manier verder storen ... WIJ ZIJN WEER VEILIG EN WEL THUIS!!!
Dankzij Tui, namens ons doei, tot een volgend reisverslag.
NB. Voor de volledigheid:
* Het woordverslag van onze Azorenreis is in hoofdstukken terug te vinden op
* Het beeldverslag (in foto\'s) van dezelfde Azorenreis is in onderdelen terug te vinden op
(de foto-series moeten nog wel aangevuld c.q. voltooid worden, dat kost even tijd)
Iedere belangstellende wensen wij veel lees- en kijkplezier, onze fans in het bijzonder.
(O ja ... en onze wasmachine draait weer als nooit tevoren ...)
Laatste dag op São Miguel, Azoren-archipel
Op donderdag 26 september 2013 moeten we ons voor de laatste keer op onze laatste dag zien te vermaken. De wolkenhemel voorspelt niet alle goeds, grijze rakkers grijnzen ons tegemoet. Het wordt dus in ieder geval niet aan de rand van het hotelzwembad liggen, zitten, hangen of staan. Onze Limburgse reismakkers in de strijd om het Azorenbestaan koersen nog een keer naar Lagoa das Furnas, om zich met een flinke wandeling uit de voeten te maken. Wij zijn niet van die wandeluitpakkers en gaan in plaats van naar het oosten – daar komen de wijzen toch vandaan – nogmaals naar het westen, naar Sete Cidades met z’n Lagoa Azul en Lagoa Verde. Zowel de wijzen als wij treffen gevarieerd weer, zoals dat op de Azoren thuishoort. Zon, wind en af en toe een regenbui. Toch is het op hoogten van vijf-, zeshonderd meter goed te doen. En waar wij onze bestemming nu via de zuidzijde, langs Ponta Delgada en Relva bij Ponta da Fonte Grande noordwaarts omhoog langs Vista de Rei (656 meter) bereiken, ligt Sete Cidades in de diepte te schitteren in een stralend zonnetje. De twee meren zijn ook goed te zien, al zijn ze nu allebei groen, Lagoas Verdes. Misschien zijn het onze tranen van verdriet van laatste keer, die het blauw hebben verdrongen om het groen van de prachtige natuur hier nog eens te benadrukken.
Sete Cidades blaakt van rust, al slenteren er wat toeristen rond uit één touringcar en een paar huurautootjes. Wij doen in het langzaam voortbewegen op ons gemak mee, slaan de grote zaal bij een snackbar over (vol gevuld met snackende buspassagiers) en wenden ons tot een grote, ongezellige, kale ruimte met een kleine toog, waar een Portugese knaap ons van een kopje koffie voorziet (één euro zestig in totaal!). Voor de deur zit een duo dames uit Twente van het zonnetje te genieten. De stoeltjes zijn knalrood, de parasol is van Coca Cola. Wij nemen er ook plaats om ons zelf in het zonnetje te zetten. We hebben ten slotte alle tijd om de dag door te komen, want aan uren durende wandelingen – die je hier rond de meren perfect kunt maken – doen wij niet mee. Hoewel de tientallen koeien van de vijftigduizend op het eiland ons onderweg op onze route even ophielden, hielden wij nog een ruime middag als tijdsbesteding over. Verweiden van koeien gaat hier over de enige slingerende autoweg, hetgeen met waarschuwingsborden wordt aangegeven. Wat niet wordt gemeld, is dat het wegdek behoorlijk glad kan worden. Inderdaad, door de uitdijende, geplette koeienvlaaien, soms opnieuw tot glinsterend leven gebracht door een regenbuitje. De flanken van onze Jazz Honda raakten er in ieder geval (zon)gebruind door.
De middag brachten we nog een keer in de hoofdstad Ponta Delgada door. We vonden aan de oostkant van de stad een gratis parkeerplaats (geluk dwing je af, nietwaar) en konden zo naar de boulevard tippelen, langs de moderne marina met jachthaven, zwembad voorzien van life-guards, diverse eettenten en natuurlijk vele grote en kleine boten, van cruiseschip tot whale-watch-boot en diverse zeiljachten. Ons buikje vulden we bij de ‘Yachtclub’ met een salade en een glaasje witte wijn uit de Alentejo. Niet zo maar een salade, helaas een bord vol met sla, tomaten, langoustines, garnalen, Parmaham, geitenkaas, noten en nog wat. Teveel om op te noemen, te machtig om het bord leeg te vre … selijk. “Volgende week weer terug naar normaal. In het weekeinde meteen weer joggen”, meldde Erna, die minder op haar plate over liet dan ik. De ober was een vriendelijke, geen Engels sprekende Portugees. De waitress daarentegen kwam in het Engels vragen of alles naar wens was. “Een beetje weinig, maar het smaakte goed”, grapten we tegen haar. Zij begreep ons en maakte een grapje terug. “I’m a lady, I’m just kidding”, verklaarde zij haar plaisanterie. Ze was hoog opgeleid als ‘social worker’ (zeg HBO), maar daarin was hier geen werk te vinden, dus moest zij wel gaan kelneren. Zij sprak als enige goed Engels, maar was niettemin ook de enige zonder vast contract. Bij einde seizoen is het bedieningswerk voor haar weer einde verhaal. Ze zou graag naar Nederland willen komen, al besefte zij dat zij ook daar geen werk zou vinden, noch in haar eigenlijke professie, noch in ander werk. Onder de schuinse blikken van haar collega’s wendde zij zich tot nieuwe gasten, waarna wij ons op ons gemak door de stad en over de boulevard naar onze auto begaven. In Capelas tankten we voor de laatste keer en ja hoor, onze Limburgse wandelaars deden hetzelfde, alsof het bij dat benzinestation op dat tijdstip afgesproken werk was, om zich net als wij tijdig op het gezamenlijke diner in het gezamenlijke hotel voor te bereiden. Het laatste gezellige avondmaal ten afscheid van de Azoren. Morgen, op vrijdag 27 september, vangen we op een redelijk tijdstip vol avontuurlijke en vooral fraaie impressies de thuisreis naar eigen land aan. Eigenlijk ook altijd wel weer een plezierig aspect na een inspannende, indrukwekkende reis. Al zal de temperatuur ons weer in de gebreide truien terugbrengen, de herfst in Holland kan ons ook bekoren.
Naar theeplantage ‘Chá Gorreana’ en naar Nordeste
Zware wolken boven de bergen rond Reserva Natural da Lagoa do Fogo in het midden van São Miguel voorspelden niet veel goeds voor een herhaald bezoek. De noordkustlijn liet zich beter aanzien met een doorbrekende zon na een ochtendregen. Dus togen wij in eerste instantie langs de kust oostwaarts naar Europa’s enige theeplantage ‘Plantacoes de Chá Gorreana’. We verlieten de snelweg bij Porto Formoso, een gemoedelijk vissersplaatsje met een mooie haven (= Porto Formoso), om tussen São Bras en Lomba da Maia achterom via een wit toegangsweggetje de theefabriek in Gorreana te bezoeken. Kom je op deze manier het ‘fabrieksterrein’ op – normale bezoekers gaan via de vóóringang vanaf de snelweg – dan word je welkom geheten door een ten dele geplukte kip die rond je heen komt scharrelen, door een oude, verroeste stoomwals van ver vóór de oorlog (maakt niet uit welke) en door kastanjebomen die hun stekelige groene vruchten op het dak van je huurauto droppen. Het fabriekje is kleinschalig, doet heerlijk ouderwets aan en vertoont een uiterst gemoedelijke bedrijfssfeer, waar arbeiders en bezoekers door elkaar heen krioelen. Je mag als bezoeker overal doorheen en in de weg lopen, overal je neus in de bijzondere theebereidingsgeur steken en aan elke medewerker vragen stellen. In een ruime ‘tearoom’ met buffet genoten we een heerlijk kopje koffie voor een eurootje per stuk. Echte Hollanders drinken rond half elf ’s morgens geen thee, maar koffie, nietwaar.
Het ideale microklimaat aan de noordkust van São Miguel zorgde ooit voor 62 theeplantages in totaal. Lange tijd waren zij de economische steunpilaren van het eiland, maar in de Tweede Wereldoorlog stokte de productie, omdat de scheepsverbindingen naar exportlanden waren afgesloten. De eerste pogingen om winstgevend thee te verbouwen, dateren uit de tweede helft van de 19e eeuw. In die tijd raakten de sinaasappelplantages door luis en schimmel aangetast, hetgeen voor de oranje vruchten de doodsteek betekende. De nieuwe teelt – van thee - kwam met planten uit Brazilië over, vrij spoedig daarna met de know how om goed met de theebladen om te gaan via Macao uit China.
Van alle 62 fabrieken op de Azoren heeft er slechts één de crisistijden overleefd: die van Chá de Gorreana. Het is een familiebedrijf in de vijfde generatie, oorspronkelijk van Hermano Ataide Mota. Hij produceerde zijn eerste kilo in 1883, tegenwoordig bedraagt de productie 50.000 kilogram per jaar. De plantage zelf, rond het fabrieksterrein gelegen, heeft een oppervlak van 45 hectare (negentig voetbalvelden). Er loopt een pad voor wandelaars tussen de theeplanten door, een wandeling van rond twee uurtjes (kopje thee aan het eind als verdiende beloning). Het spannendste is dit rondje als zo’n dertig arbeiders met de hand de blaadjes van de theeplanten snijden. Het bovenste kleinste blad levert de beste thee, Oranje Pecco. Het grootste deel van de productie wordt op de Azoren verbruikt, slechts een klein deel wordt naar het buitenland geëxporteerd.
Toen een volle touringcar kwam voorrijden, maakten wij dat we wegkwamen. Het was een genot om in deze moderne tijd een fabriekje met oude Engelse machines in bedrijf te hebben gezien, zonder dat entreegeld werd geheven, zonder dat moeilijk werd gedaan over een ‘kijkje in de keuken’ van de theefabricage, kortom: een geweldig leuke ervaring. We namen de snelweg naar Nordeste, een sympathiek plaatsje dat rust uitstraalt. Eeuwenlang leidde het aan het verste eind van de kleine wereld van São Miguel een armlastig, afgescheiden bestaan. Met ondersteuning van de EU is nu een bescheiden welstand gerealiseerd. We wandelden wat rond, schoten wat plaatjes, tot een fikse regenbui ons verdrong. Ons retourtje leidde ons tegen stevige westenwind in voor het merendeel over de ‘provinciale’ (rood op de kaart) weg langs plaatsjes (dorpjes) als S. Pedro de Nordestinho, Sto. António de Nordestinho, Algarvia en Santana, waarna we over een geel/wit weggetje naar Achada afzakten om aldaar het Parque da Ribeira dos Caldeirões te betreden. Hier vonden wij watervallen, een watermolen, bloeiende planten, grote varens en ander groen in een enigszins kitscherige, toch weldadige bergkloof, waar men zijn best had gedaan om het voor de mens aangenaam te maken. Een café annex snackbar en picknicktafels ontbraken niet. Helaas voor hongerige ons waren de frietjes op, zodat wij ons met een sandwich hamkaas tevreden moesten stellen. Een verliefd stelletje uit Oporto vond mij onder de waterval helemaal ‘toppiejoppie’ (= Portugees voor ‘kanjer’), toen ik hen zoenend op de foto zette (zij zoenden elkaar dus, afgebeeld op hun eigen camera, voor alle zekerheid zelfs drie keer, dus één lange zoen in een langmomentopname).
Naarmate de tijd onder het kilometers vreten voortschreed, wisten we dat we ook weer wat eetbaars voor het thuiskomen moesten nuttigen. We besloten het eiland bij Lomba da Maia in het midden naar het zuiden over te steken om uiteindelijk op bekend terrein (in Lagoa) weer van die heerlijke zeevruchten te gaan genieten. Over de Pico de El Rei op 674 meter koersten we langs het Lagoa do Congro, althans op de bordjes aangegeven, om naar het meer in het echt op zoek te gaan. Geen mens, een onverharde slechte weg, alleen maar koeien in de wei, veel bomen en uiteindelijk waar de weg stokte een bordje, dat op een soort wandelpad in de diepte wees. Dat ging ons te ver, dus maakten we onverrichterzake rechtsomkeert. Ik zag een herkauwende koe kijken alsof ie het meer zag branden toen we weer langskwamen, maar zin om het beest te melken had ik echt niet.
Onder een schijnende zon, gevolgd door onverwachte regenvlagen, arriveerden we in het ons bekende Melo Abreu te Lagoa, waar we opnieuw lapas, gamba’s en daarbij inktvis lieten aanrukken, voorzien van sla, patat en een droge vinho verde. Ook hier geen mens, die onze rust en ons uitzicht bedierf – het was in de vroege namiddag, wij hadden lekkere namiddagtrek -, zodat wij volop genoten van ons maal, van onze keek op de week op de golven en van de vriendelijke bediening, die blij was dat ze iets te doen had. Ten overvloede namen we ieder ook nog een gelado 2 bolas, te weten een chocolate en een baunilha (vanille) met een kopje koffie tot besluit. Tevreden keerden we terug in ons Hotel in Capelas, waar regen, regenwolken en blauwe luchten elkaar afwisselden. Nog één hele dag Azoren tegoed. Wat gaan we morgen doen? Beginnen met een kopje thee – Chá, Chá, Chá, wat zullen we eten/drinken? - en daarna naar de hemel kijken om onze koers voor de laatste bestemming te bepalen.
Naar Ponta Delgada via westkust terug naar Capelas
Op de Azoren laat je je door het weer beïnvloeden in de reisplannen die je op een eiland maakt. Wij wilden op São Miguel nog een keer naar Sete Cidades, alleen via een benadering andersom (met de klok mee). Naar de hemel boven de bergen kijkend zagen we de bui echter al hangen, bovendien liet de westenwind zich van zijn sterke kant zien. Langs de zuidwestkust ontdekten we blauwe delen aan het firmament, dus ging de badkleding mee en werd de koersplanning gewijzigd. Eerst maar even een ochtendje stadten en wel in de hoofdstad Ponta Delgada.
De havenstad aan de zuidkust is inderdaad als hoofdstad van de Azoren te bestempelen, hoewel zij het niet eens officieel is. Het is ook geen juweel van een stad, hoewel kloosters, kerken en paleizen het stadscentrum bestrijken en op die manier aan menig straatje enige charme verlenen. Met de voordorpen meegeteld telt P. Delgada meer dan veertigduizend inwoners, waarvan er in het stadscentrum ruim de helft wonen. Er zijn vier stadsdelen: São Pedro, São José, São Sebastião en Santa Clara. Voetballers vallen op vrouwtjes, vandaar dat de plaatselijke club naar de laatste wijk is vernoemd, Santa Clara. In de laatste jaren vertoont het inwonertal van P. Delgada flinke expansie, omdat de stad grote aantrekkingskracht op de Azoreanen heeft.
Wij zijn er doorheen gewandeld, maar zullen ons er niet vestigen. Het is geen echt mooie stad, alhoewel ook niet een om te verafschuwen. Er zijn een hoop gebouwen met een uitstraling alsof ze uit de ten onder gegane Sovjet Unie zijn aangespoeld. Waren ooit de Portas da Cidade (stadspoorten) aan het plein Goncalo Velho Cabral de ware kenmerken, nu maakt shoppingcenter Solmar als reusachtige reus een indruk zoals men die slechts in Trabantenstadjes aantreft. Wij traden er binnen, dronken er koffie (met een heerlijk chocolaatje) en ik nam de gelegenheid te baat om in de boekwinkel naar de biografie van Pedro Pauleta, bekendste Azoreaanse voetbalcrack, te zoeken. Vele winkelpanden stonden leeg, maakten het er niet gezelliger op, en het boek was er ook niet te vinden. “Probeer het maar bij Livraria Gil of anders bij Livraria Bertrand”. Zo gezegd, zo gedaan, want we wilden ten slotte toch een stadswandelingetje maken. En we vonden – met navraag bij nadenkende Portugezen onderweg – de beide boekwinkels ook nog. Alleen het boek liet het afweten. Uitverkocht? Men wist het niet. Schrale troost: het was in het Portugees geschreven, er bestond zeker géén Engelse uitgave. Bij de centrale kerk, Igreja Matriz, besefte ik dat ik helegaar niet op eventuele boekenleggers (voor een fan van mij) had gelet. Kon ik dus nog een paar blokjes terug slenteren, terwijl Erna haar particuliere kerkdienst op het bankje voor de deur in de zon bijwoonde. En ik slaagde dubbel en dwars met enkele volgens mij zwaar katholiekbetekste, niettemin fraai bloemengekleurde Portugese pareltjes, waar ik het liefst enkele Azoreaanse bookmarks had verkregen. Maar ach … je kunt niet alles hebben wat je wilt (mijn trouwe leesfan zal met de verworven exemplaren vast content zijn). Voor de volledigheid deden we de shoppingmall Parque Atlántico nog even aan (een grote walvis in de entreehal heette ons welkom), maar noch het boek, noch de leggers waren er in de boekwinkel present. Gauw wegwezen dus, want horden scholieren zochten hun plezier in de tussendemiddagpauze, en van die druktemakers willen wij het in onze vakantie bepaald niet hebben. Trouwens, buiten onze vakantie ook niet, ook al komen er in onze woonplaats, langs onze weg, langs ons huis, toch horden langs, ’s morgens op de heenweg en ’s middags op de terugweg. De grote vakantie is voor ons dan ook altijd een grote vakantie, al gaan we dan vrijwel nooit op reis.
Bijgekomen van de herrie zochten we de zuidwestkust van São Miguel op. Het zonnetje liet ons niet in de steek, al vertoonden zich af en toe dreigende wolken die fluks naar Sete Cidades verdreven werden en daar dreigend bleven hangen. Achtereenvolgens langs Relva, Feteiras en Candelária kwamen we in Ginetes, waar we over een ‘wit weggetje’ naar de kust afdaalden naar Monumento Natural do Pico das Camarinhas e Ponta da Ferraria. Een imposante plek aan de lavakust, waar het vulkaanleven opgesierd werd met spuitende oceaangolven door een harde, ijzersterke westenwind. Levensgevaarlijk om in de oceaan te duiken, al nodigden de reusachtige golven van harte uit. Te prijzig om het artificiële postzegelzwembadje even te beroeren, vijf euro voor een duikje per persoon vonden wij overdreven (al stond er 7,50 euro p.p. in ons reisgidsje).
Het weggetje van Ginetes naar Ponta da Ferraria voerde in steile serpentines omlaag naar de kolenzwarte lavakust van deze kaap. In 2010 zijn hier via een restauratie de Termas de Ferraria weer tot leven gewekt. Al heel lang was hier een badgelegenheid voor reumapatiënten, maar ’s winters pakte dat door wind en neerslag uit de hemel verkeerd voor hen uit. Hun toestand ging eerder achter- dan vooruit en de avontuurlijke weg naar beneden was evenmin bevorderlijk voor hun gemoedsrust. Een paar jaar na de opening sloot het kuurcentrum zijn poorten dan ook. Nu is er nog altijd een buitenbad met water van 37 graden Celsius en in een eenzaam gebouw bevinden zich in de kelder een binnenbad, een Jacuzzi, een Turks bad en een sauna. Wij hebben er geen gebruik van gemaakt, mede omdat je verplicht was een badmuts te dragen. In het hoogseizoen sloven kletteraars (klimmers) zich tegen de steile rotswanden uit, je kunt er dan verschillende routes volgen. Een van de mogelijkheden is het beklimmen van de Wilde Matilde. Helaas ben ik daar – terwijl Erna de uiteenspattende golven stond te fotograferen – niet aan toegekomen. Zou de zee trouwens wat rustiger zijn geweest, hadden we allebei tussen de rotsen een bad kunnen nemen. Bij vloed is het oceaanwater een heerlijk frisse achttien graden en bij eb gaat de temperatuur zelfs naar een overheerlijke 28 graden Celsius. In je zwembroek even proeven van een warme golfstroom, het lijkt me geweldig, maar het zat er helaas niet in.
Verder doorrijdend richting huis (hotel te Capelas) herhaalden we een bezoek aan Mosteiros, reden door een windig João Bom, Ajuda da Bretanha, Remédios en Santa Barbara, eigenlijk allemaal kustplaatsjes waar je niet wilt toeven, en legden aan bij een modern ogend restaurant in Santo António voor ons laatste verdiende middagdrankje. Oog in oog met de troela achter de toog bestelde Erna een koffie met melk. Nog voor ik wat mocht zeggen, ging de dienster – in onze ogen niet zo’n slimme – met haar rug naar ons toe aan haar koffiemachine prutselen. Voor de koffie én de warme melk geproduceerd waren, was ik al aan vijf biertjes toe. Maar ja, mij had ze niets gevraagd. Toen Erna haar bestelling kreeg voorgeschoteld, keerde de theetante zich tot mij zonder ook maar een woord te spreken. Ik wees op de tap en zei: “Bier, faz favor”. Ik maakte een tapbeweging. Zij begreep mij onmiddellijk en vroeg: “Uma (één)?”. Ik moest bijna proesten, er was niemand anders in de zaak aanwezig, keek naar Erna, die meteen onvertogen Hollands tegen me sprak: “Nee, doe maar drie”. Enfin, toen ik wilde afrekenen en om de ‘conta’ vroeg, ging ze eerst een blokje om naar elders om de optelling te vragen en meldde mij vervolgens dat ik 1,90 euro mocht afrekenen. Ik dacht eerst nog dat ik het verkeerd had verstaan, maar ik blijk toch niet zo Portugees doof als ik eruit zie. In ons hotel was dat gisterochtend even anders – beter gezegd slikken – toen we voor twee cappuccino liefst zes euro vijftig mochten uittellen. Uit balorigheid vanwege deze onorthodoxe prijsstelling alhier heb ik toen alle dertien vijftig-eurocents-muntstukken in mijn bezit aan de croupier, die ons bediende, overhandigd. Alsof ik ze daarvoor had opgespaard (ik had ze onderweg ook maar als wisselgeld ontvangen), maar ik was blij van dit overgewicht af te zijn.
Eenmaal op onze hotelkamer keken we terug op een dag vol verrassingen met een soort Hollands weer in onorthodoxe temperaturen van rond twintig graden. Al schiet het op met onze reis, we hebben weer volop genoten van het grootste eiland van de Azoren, dat ons net als de andere vier bijzonder weet te bekoren (in de vandaag bezochte boekwinkels zag ik boeken van Fernando Pessoa, Luís Vaz de Camões en Ricardo Reis, vandaar mijn neiging tot enige poëtische inslag).