Gekoesterde fietsdroom op Sardinië
Als een volleerde Adriaan van Dis heb ik onderstaand verhaal ge- c.q. herschreven. Ik was afgelopen voorjaar op Sardinië, een prachtig eiland, naar mijn smaak ook een plek om een heerlijke ronde op de fiets af te leggen. Ergens op ons onvolprezen internet vond ik een verhaal van een fietser, die Sardinië daadwerkelijk op twee wielen gerond heeft. Ik ging daarvan dromen, want ik herkende diverse plaatsen, plekken en stekken, waar de beschrijving van zijn fietsroute over ging. In mijn enthousiasme herschreef ik het verhaal en paste ik het hier en daar en verder aan. Het is dus in den beginne helaas niet mijn verhaal, was het maar waar. Maar het was een heerlijk verhaal om te doorleven, om op te pakken en aan te vullen, in aansluiting aan onze vakantie op Sardinië, die zich met een vierwieler - een huurautootje - voltrok.
Mag je zo maar gebruik maken van informatie op het internet? Er stond geen copyright-vermelding bij het artikel, en ik voelde mij geroepen de tekst aan te passen. Al doende vulde ik het verhaal aan met al dan niet nuttige gegevens, voor mijn eigen plezier en voor eventueel belangstellende lezers.
Nu ik die (fiets)rit voor mijzelf in tekst heb volbracht, wil ik anderen laten meegenieten. Ik kan de basisinformant niet (meer) traceren, weet niet (meer) waar ik hem moet zoeken. Ik zou hem graag om toestemming en/of samenwerking hebben gevraagd. Nu zijn verhaal door mij is aangepast, wil ik het toch tonen. Aan de originele schrijver en aan de belangstellende lezer. Een behoorlijk eindje lezen of een onbehoorlijk stukje plagiaat?
Omdat ik via mijn blog verre van commercieel bezig ben, slechts mijn (schrijf)hobby uitoefen, hoop ik dat onderstaand verhaal ook door degene die de basis eronder heeft gelegd geaccepteerd kan worden. Wellicht wil hij reageren, zodat ik weet of hij het kan appreciëren. Bovendien wil ik het mijn trouwe lezers niet onthouden, omdat ik weet dat zij mijn verhalen (altijd) met genoegen lezen. Bovendien telt dat ik deze \'fietsdroom op Sardinië\' een goed verhaal vind, dat een aardig inkijkje voor een vakantie op dit Italiaanse eiland geeft. Ik hoop - nogmaals - dat de echte fietser die zijn tocht beschreef er ook zo over denkt. Ik hoor dat graag en hoop ooit ook zo\'n fietstocht te maken om mijn 100% eigen verhaal daarover te kunnen schrijven.
Trek een uurtje uit en lees mijn droom, gebaseerd op de reële ervaring van mister X, die via peter61samuel@live.nl zijn reactie kan geven.
Gekoesterde fietsdroom op Sardinië
In de late avond landt mijn vliegtuig op Aeroporto Cagliari-Elmas . Ruim een uur verstrijkt voor ik het vliegveld opgelucht kan verlaten. Met alle bagage op en aan mijn fiets wacht me een korte rit op de tweewieler naar Cagliari. Daar hoop ik een onderkomen voor de nacht te vinden. Het begin over donkere, verlaten wegen – eerst industrieterrein, dan buitenwijken – maakt het er niet gezelliger op. Het centrum van de hoofdstad ligt er voor een zaterdagavond – ik verwacht uitgaanspubliek - opvallend rustig bij. Blij toe. Ik moet even zoeken, maar vind redelijk snel een kamer. Ook mijn vervoermiddel kan ik binnenshuis parkeren. Mijn reis begint hier in de fascinerende mengvorm van een Sardische provinciestad en een Italiaanse metropool. Cagliari, met 182.000 inwoners, een moderne universiteits- en havenstad, is de hoofdstad van autonoom Sardinië. De naam stamt af van het Spaanse ‘callaris’, dat rotsachtige plek betekent.
Een fietstocht over Sardinië – gita in bicicletta - is mijn gekoesterde droom. De vliegreis naar dit Italiaanse buitenverblijf lijkt op een tocht van sardines in blik. Op het eiland zelf, midden in een blauwe zee gelegen, gaat het blik open en word ik tussen de Sarden gedropt. Basta! Zeg nou zelf: welke Hollander is wel eens naar Sardinië afgereisd. Dat zijn er niet veel. En veel andere buitenlanders zijn er ook niet. Dit eiland puft - zon geblakerd en gaar gestoofd - onder een koperen ploert. Waarom zou je er in hemelsnaam naartoe gaan? En daar dan ook nog fietsen! Ergens verwacht ik dat het uitgestrekte binnenland door ‘Gianni en allemannie’ (mijn Italiaans is niet wat het moet zijn) is verlaten. Verpauperd platteland, dat door zijn leegte iets aantrekkelijks uitstraalt. In mijn verbeelding zie ik mezelf op doodstille weggetjes tussen golvende heuvels, soms over woeste bergen en desolate vlakten trappen, trappen en nog eens trappen. Mijn fantasie wordt tot heuse droom. Ik hallucineer wegen van glad asfalt, windstil weer en matige warmte. Droom of werkelijkheid?
Na een korte, onrustige dommelslaap verlaat ik mijn kamer en stap op mijn fiets. Ik ontdek meteen dat Cagliari een nieuw zelfbewustzijn heeft gevonden door stedenbouwkundige veranderingen van de laatste jaren. De Spaans aandoende smalle straatjes herbergen nieuwe ambachtelijke bedrijfjes, die in niet geringe mate bijdragen aan de opleving van de oude stad. Het nieuwe hart is de kaarsrechte Via Roma, die zich als populaire ontmoetingsplaats voordoet. De frisse wind van de Golf van Cagliari, die de bijnaam Golfo degli angeli – ‘golf der engelen’ – draagt, heet mij welkom.
Mijn eerste etappe voert van Cagliari in de richting van de oostkust. Het weer is in ieder geval mooi. De blauwe lucht vult zich met wat hoge bewolking. Net in het zadel voel ik meteen dat de wind flink tekeergaat. Deze onvermoeibare kwelgeest meldt zich uit het noordwesten. De schrik slaat me om het hart. Een gesticulerende Sard maakt mij duidelijk dat dit de maestrale is, de mistral die ook de Provence in Frankrijk regelmatig in zijn greep houdt. De koude valwind uit het noorden kan dagen achtereen aanhouden. Hij kan agressieve karakters tot moord en doodslag aanzetten en fietsers in ieder geval tot de rand van wanhoop brengen. Starend in het niets komt zo’n pedaleur dan murw gebeukt, verfomfaaid in de berm te liggen of hij gaat ineengedoken, op een steen langs de kant van de weg, wezenloos voor zich uit zitten staren. Dat overkomt mij op mijn eerste dag zeker niet. De wind is vandaag immers mijn bondgenoot. Hij waait vooral mee.
De weg naar Muravera aan de oostkust gaat over een kleine col in de buurt van San Gregorio. Deze bergpas (valico) Arcu’e Tidu ligt op 426 meter hoogte, een stapje hoger dan ons drielandenpunt in Limburg. Het is een goede opstap voor het zwaardere werk dat volgt. Het landschap hier is dat van il Mezzogiorno oftewel Italië’s zuiden, met door de zon geel geschroeide velden, palmbomen en imposante cactushagen, die in het seizoen dikke, geelrode vruchten dragen. In een gestaag ritme trap ik door. Eenmaal boven op de pas begint de Gola di Rio Cannas, een kloof. De weg volgt de droogstaande bedding van de rivier Cannas en daalt geleidelijk door rotsachtig landschap, dat is begroeid met maquis, ondoordringbaar struikgewas. Erg diep is de kloof niet. De weg loopt voor het merendeel boven langs de flank. Kleurig gesteente en grillige rotspieken vormen een fraai decor. Ik voel mij een ridder op kruistocht. Geen zadelpijn, maar fietsplezier, want de afdaling slingert met brede bochten langzaam omlaag, zodat ik amper in de remmen hoef te knijpen. Mijn teller telt twintig kilometer lange, eindeloze pret.
De nacht breng ik door op camping Porto Corallo. Tijdens mijn ontbijt op het terras van de campingbar spied ik van links naar rechts over het strand. Ik zie de kleine haven van Porto Corallo, de naam klinkt exotisch. Koraalhaven? Kruinen van eucalyptusbomen op het kampeerterrein zwiepen woest heen en weer. Het is niet de soort waar koala’s tuk op zijn. Die exotische lieverdjes leven hier dus niet. De wind heeft zich wel de hele nacht voortdurend laten gelden. Hij ging als een beest tekeer. Gisteren trouwe bondgenoot, vandaag sterke opponent. Ik wil immers in noordelijke richting verder naar Lotzorai. Met die tegenkracht een ontmoedigend vooruitzicht. Buiten de campingpoort moet ik meteen mijn rug krommen om vooruit te komen. Ik schakel in mijn laagste versnelling en leg me neer bij de grillen van Aeolus, de god van de wind, door lijdzaam lichte weerstand te bieden.
Vanaf de kust voert de weg over vals plat door een brede vallei omhoog. Ik volg de droogstaande bedding van een beek. Het is continu stijgen door een dor, vrijwel verlaten landschap. Slechts wat alleenstaande boerderijen doorbreken de leegte. Halverwege tref ik een steiler gedeelte om bovenop de Genna’ e Cresia te komen, een pas van 267 meter hoogte. Boven geniet ik van een verrassend uitzicht op het Gennargentumassief, een hooggelegen regio van Sardinië. De afdaling gaat door het mooiste landschap dat ik vandaag ontmoet. De wind lijkt wat vriendelijker, hij buigt iets naar het westen af. Ik kan nu iets vlotter doorfietsen. Rond het middaguur is het bijna dertig graden, zie ik op een thermometer. Door de maestrale voelt het frisser aan. Zweetdruppels krijgen geen kans om langs mijn slapen, neus en kin omlaag te sijpelen. De wind voert ze onmiddellijk af. Toch heb ik liever dat hij gaat liggen, al was het maar om van zijn niet aflatende gezoef langs de muren, zijn geritsel door de bladeren en zijn geruis in mijn oren af te zijn. Ik kan de stilte niet horen. Alleen maar die wind, die drukdoende wind. Wel hoor ik het zuigen van de banden op het wegdek er doorheen, het getinkel van de ketting, een enkele vogel die krijst en een eenzame geit die mekkert.
Dan, opeens, sensatie. Even voorbij Bari Sardo woedt een flinke bosbrand. De hele omgeving is, voor zo ver het oog reikt, aan beide kanten van de weg in een zwartgeblakerde, rokende, stinkende woestenij herschapen. Is dit een gril van de natuur? Of ligt de oorzaak in zwerfvuil of erger: brandstichting? Rotzooi ligt er genoeg in de bermen, in de greppels en langs de huizen. Ieder scherfje glas kan mogelijk als brandglas fungeren. Eén enkel vonkje volstaat, vooral met die stevige wind. Nu de ramp gaande is, probeert men met veel man en macht en met veel te kleine watertanks en slechts een enkel blusvliegtuigje de brand in te perken. Als ik de ontelbare kleine en grote brandhaarden zie, vermoed ik dat het nog wel even zal duren voor men de brand meester is. Vreemd genoeg ligt Bari Sardo in een moerasgebied (abbari), de naam verwijst hiernaar. Vroeger was het een stad van aanzien, vermaard om zijn vlas en linnen. Verschillende soorten fruit komen ervandaan: citroenen, sinaasappelen, peren, pruimen, abrikozen. Ook redelijke rode en witte wijnen. In de bergen zit nog veel wild, zoals konijnen, patrijzen en wilde zwijnen. Het is te hopen dat dit niet door het vuur gebraden wordt.
Een auto haalt mij in. Enkele meters verder glijdt hij piepend en snerpend over het wegdek. De weg schurend komt hij in de berm tot stilstand. Het rechter voorwiel hangt in een onmogelijke hoek naar buiten, als een geknakt been. De as van de wagen blijkt gebroken. Kalm en bedaard stapt de chauffeur uit, hij lijkt niet verrast. Had hij het ongemak al aan zien komen? Het valt mij nu op dat er meer autowrakken langs het talud liggen weg te roesten, soms zelfs met de pootjes omhoog. Die zijn er niet moedwillig gedumpt, die zijn onderweg kennelijk gewoon door hun hoeven gezakt!
Op de camping, mooi gelegen in de pineta bij het strand van Lotzorai, kom ik van mijn belevenissen bij. Veel verlaten caravans staan er nutteloos met de wielen in de mulle grond weggezakt. Camouflagenetten, zeildoek en rafelig plastic doen een poging om de zon af te schermen. De staanplaatsen zijn van elkaar gescheiden door ineengevlochten riet, takken en platen hout en karton. Het lijkt wel een bidonville, een krottendorp. Ik zoek een plekje vooraan, onder de laatste bomen, met uitzicht op de brede baai en het glanzende zandstrand. Als ik me geïnstalleerd en wat opgefrist heb, ga ik een uurtje aan het strand in de zon liggen. In de ongezellige campingbar neem ik een crodino als voorschot op mijn avondmaal in het dorp, in restaurant La Medusa. Daar zitten drie Italianen en een Duits stel met twee kleine, hyperactieve Jungens. Niemand merkt mij op, niemand kijkt ook maar in mijn richting. Wat is er mis aan mij: ben ik melaats, eenogig. Heb ik een ander stuitend gebrek? Als vrouw alleen op reis trek je per definitie aandacht, een man in zijn eentje is een zielige, sociaal gehandicapte, miezerige sukkel. Een drop out. Daar moet je geen aandacht aan schenken. Afkeer verborgen achter zogenaamd goede manieren.
Lotzorai is een onbeduidend dorp in een landbouwstreek. Net als vele dorpen hier is het zo gebouwd dat de huizen een kruis vormen langs twee haaks op elkaar staande wegen. Op de twee hoofdstraten sluit een spinnenweb van kronkelende straatjes en stegen aan. Ook hier eert de boerenbevolking zijn grote voorgangers uit het verleden. Kunstenaars, wetenschappers en politici keren in de straatnamen terug. Zo kan een onooglijk, stoffig steegje, waar hooguit wat kippen rondscharrelen, de naam van een illustere grootheid dragen. Michelangelo, Da Vinci, Boccaccio en zelfs Aldo Moro. Is dit het Italiaanse chauvinisme, nationale trots?
Na mijn avondmaal loop ik in het donker naar de camping terug. Ik ontdek de hemel. Sinds langere tijd stralen de sterren weer. Ik zie de Melkweg, Grote en Kleine beer, Poolster, ondanks de lichtende gloed die de kleine haven van Arbatax even verderop naar het uitspansel werpt. Arbatax , duizend inwoners, is gelegen op een fantastische plek aan de Capo Bellavista en staat bekend om zijn rode klippen. In de haven komen koopvaardijschepen, plezierjachten en veerboten. Toeristen arriveren en vertrekken. Volledige windstilte. Het is een wondere wereld. Genieten dus.
De volgende ochtend belooft niets minder dan het paradijs. Met windstilte en zachte warmte onder het heldere blauw van de hemel door de bergen naar Dorgali, bekend van de zware rode wijn Cannonau. Dorgali is ook de plaats van goede ambachtslieden. Niet zelden worden ‘Dorgalesi’ erbij gehaald als er ingewikkelde klusjes moeten worden geklaard. Dat geeft mij meteen goede luim mocht ik in mijn eerste bergetappe onderweg panne krijgen. Dorgalizelf ligt op zo’n vierhonderd meter hoogte in het achterland van de Golf van Orosei. De plaats heeft een duistere charme, vele huizen zijn namelijk van donker graniet gebouwd. Oud-profvoetballer Gianfranco Zola, een geboren Sard, zei eens: “Wij zijn van een keiharde steensoort, granito, gemaakt. Die is praktisch niet klein te krijgen”.
Aan de voet van de steile rotsen langs de zee sla ik bij Pastori Dorgali wat proviand in, waaronder frue, een overheerlijke smeerkaas van geronnen schapen- of geitenmelk. Wat al eeuwenlang als basisvoedsel goed voor Sardische herders is, kan niet anders dan als doping voor fietsers dienen. Mijn ‘where-abouts’ hoef ik immers aan niemand te verantwoorden.
Ik blijf in noordelijke richting min of meer parallel aan de kust rijden. Vanaf Lotzorai was trouwens al te zien hoe de heuvels van het Gennargentugebergte naar zee afdalen. Niet trapsgewijs, maar bij de rand van het water bruusk en loodrecht in zee. Op de kaart staan vijf passen naar Dorgali aangegeven. In werkelijkheid is het één lange beklimming, gelardeerd met een aantal stukken vals plat en een korte afdaling. Die beklimming begint al in Baunei, de gemeente waar het aardige dorpje aan zee Santa Maria Navarrese onder valt.
Voormalig vissersdorp S. M. Navarrese, 1.500 inwoners, ten zuiden van de Golfo di Orosei, staat aan het begin van zijn ontwikkeling tot toeristenplaats. Van boven in het dorp met veel groen in het centrum heb ik een fraai uitzicht op de baai van Arbatax met een grote, nieuwe jachthaven. Op het kerkplein staat een olijfboom, die naar men zegt meer dan duizend jaar oud is.
Vanaf Baunei, waar de inwoners nog steeds eikeltjesbrood (pan’ispeli) bakken, klim ik van de zee weg. Ik onderga zeer mooie panorama’s over de kustlijn en bereik na bijna dertig kilometer een pas op 1.017 meter hoogte, de Genna Silana. Het gebergte sluit me geleidelijk in. De weg is rustig, hij ligt er af en toe zelfs volledig verlaten bij. Het klimmen gaat vlotjes, want het is zelden echt steil. Een aantal half open galerijen oogt spectaculair. Ik kom over een ruige, winderige hoogvlakte, waar paarden, geiten, koeien en varkens grazen. Boven op de pas zie ik in de verte de witte huizen van Dorgali in de diepte liggen. Het is een formidabel prachtig traject. Helaas komt in de hogere regionen de wind weer aanzetten, hard en koud. Hij bespringt de argeloze fietser geniepig en gemeen vanuit een hoek van achteren. Ik tart de wet van de zwaartekracht door schuin overhellend tegen het monster te gaan hangen om niet van de weg te worden geblazen. Op deze grotere hoogte is de maestrale blijkbaar nog niet al zijn tanden kwijt.
Anders dan op het vasteland gaan op Sardinië nog veel oudere vrouwen in het zwart gekleed. De uitbaatster van het hotel in Dorgaliis een voorbeeld van zo’n oud, zwart vrouwtje. Het hotel bevindt zich achter de gevel van een groot huis, in niets van de andere huizen te onderscheiden. Slechts een onopvallend bordje boven de deur wijst mij de weg: Hotel San Pietro. Wie vernoemt nu zijn gastenverblijf naar Sint Pieter? Ik betreed het heiligdom en tref een Spartaanse kamer met bad op de gang. Mijn gastvrouw lijkt wat sukkelig en noemt een lage prijs, waardoor ik toehap. Eenmaal geïnstalleerd zak ik met een diepe zucht onderuit op het bed. Dat zakt op zijn beurt meteen door tot luttele centimeters boven de vloer. Ik vlij mij languit neer om mijn gewicht beter te verdelen. Een ramp. Iedere beweging die ik maak dreigt mij, linksom of rechtsom, naar de vloer te katapulteren. De veren van het bed hebben hun beste tijd gehad. Ik weet dat ik de enige gast ben en dat er nog andere kamers zijn. Ik daal de trap af, tref de hoteldame en vraag beleefd: “Heeft u misschien een andere kamer met een beter bed voor mij?”.
“Nee, het spijt me. Uw kamer is de enige singola”.
“Een tweepersoonskamer dan?”.
“Ja zeker, maar die kost wel het dubbele!”.
Ik laat doorschemeren dat de prijs niet echt mijn probleem is, als het bed ten minste maar deugt. Het vooruitzicht op groter gewin krijgt echter geen vat op haar. Zij beschouwt een dubbele kamer voor iemand die alleen is kennelijk als een onverantwoorde verspilling. Toch hijst zij zich uiteindelijk moeizaam overeind, flink mopperend dat ik haar bij de maaltijd stoor. Zuchtend en klagend over haar slepende been sloft ze uiterst traag de traptreden op. De deur van mijn nieuwe kamer blijkt echter op slot te zijn. En waar heeft zij in hemelsnaam de sleutel? Vluchtig onderzoekt ze een donker hoekje. Nee, daar is hij niet. Waar dan wel? Zij zou het echt niet weten. “Bovendien”, zegt ze nu, “er liggen toch twee matrassen op uw bed. Die kunt u toch op de grond leggen. Dan heeft u geen last van de slechte vering”.
Zeer verbouwereerd beaam ik haar opvatting, die simpel en doeltreffend is. Dat ik daar niet zelf aan heb gedacht. Ik geef mij gewonnen, keer terug naar mijn ‘eigen’ kamer, spoel de sigarettenas van een vorige gast door de wastafel en besluit mij niet te beklagen over het koude water uit de warme kraan. Tegen deze madre padrone is geen kruid gewassen.
Dorgali, 8.200 inwoners, is bekend van de zware rode wijn Cannonau, waar ik in mijn eentje maar niet aan begin. Het staat ook bekend als plaats van goede ambachtslieden. Niet zelden worden ‘Dorgalesi’ erbij gehaald als ingewikkelde klusjes moeten worden geklaard. Gelukkig is met mijn fiets alles nog in orde.
In de namiddag wordt het snel fris. Kille windvlagen trekken door de straten. Net als eerdere dorpen is Dorgali rond een kruispunt van wegen ontstaan. Het heeft inmiddels een kleinsteedse allure, zonder pleinen of open ruimten. Ontmoetingsplaatsen ontbreken dus. Waar een kleine vierkante ruimte tussen de huizen bestaat, is dit steevast als parkeerplaats in gebruik. Het op zo’n vierhonderd meter hoogte in het achterland van de golf van Orosei gelegen plaatsje vertoont een duistere charme, niet in de laatste plaats door de vele huizen van donker graniet. Vanuit de hoofdstraten meanderen smalle, bochtige, steile steegjes in de vorm van een onontwarbaar doolhof. Als de avond daar is hangt de tienerjeugd in groepjes tegen de huizen. Of zij toeft bij gebrek aan een parkje of plein op smalle stoepen tussen geparkeerde auto’s.
Na een doorwaakte nacht op een matras op de vloer houdt niets me ter plekke. Om kwart voor negen vertrek ik voor een korte rit langs de kust naar het strand van Santa Lucia. Dit toeristische kustplaatsje ligt in de buurt van Siniscola. Op mijn programma staat een halve rustdag. Als restant van de vorige dag heb ik nog enkele honderden meters afdaling tegoed. Ik neem mij dus voor om het extra gezapig te doen, want ik hoef niet al te vroeg aan te komen. Een klein ommetje erbij met een lange koffiepauze in Orosei, een goede, nog niet al te drukke uitvalsbasis aan de oostkant van het eiland. Het sympathieke plaatsje, 5.900 inwoners, aan de Cedrino tussen de zee en Monte Tuttavista, is omgeven door akkers, wijngaarden, zeventien nuraghi en zes nuraghische dorpen. Nuraghi zijn grote ‘verdedigingstorens’, bouwwerken die als onderkomen van plaatselijke dorpshoofden en bij gevaar als schuilplaats voor de bevolking dienden.
Orosei vormt samen met Marina di Orosei het noordelijk centrum van zomertoerisme aan de Golf. Het is de eerste toeristische omgeving van mijn fietstocht. Een keurig plaatsje, het oogt netjes en het heeft een gezellig centraal pleintje met bomen en een aantal terrasjes. Er zijn inderdaad wat toeristen en op de weg wordt het ook drukker. Op mijn gemak fiets ik mijn voorgenomen route onder een vriendelijk zonnetje en met een briesje in de rug. De hemel tovert enkele wolkjes tevoorschijn, de weg golft zachtjes zoals het diepblauwe zeewater langs de kust aan mijn rechterhand. Links voor me verschijnt aan de einder een enorm, kaal rotsmassief. Dat moet de voorbode van het Gennargentugebergte zijn. Over een smetteloos wegdek glijd ik in het zadel zachtjes voort in de richting van die voorbode.
Santa Lucia heeft een schitterend breed zandstrand. In een flauwe bocht strekt het zich kilometers uit. Meer dan voldoende ruimte voor verliefde koppeltjes om op ruime afstand van elkaar en van gezinnen een portie dolce far niente te nuttigen. Ik doe aan dit nietsdoen royaal mee in de vorm van een siësta. De meeste strandgangers zijn Duitsers. In mijn ooghoek zie ik een forse vrouw statig langs de waterlijn lopen. Haar blote borsten wiegen op en neer als in het paradijs. Toch besluipt mij – zij het eventjes – het verlangen om weer op mijn zadel plaats te nemen. Dat verlangen om het landschap langs me heen te zien schuiven druk ik onmiddellijk de kop in. Vandaag is vandaag, nu is nu. Ik moet nu van de dingen aan het strand om mij heen genieten. Morgen is er weer een dag.
Eigenlijk wil ik van het kusttoerisme weg. Ik wil in het binnenland het ‘echte’ Sardinië ontdekken. Als ik volgens planning langs de zee doorrijd naar Olbia zal dat niet lukken. Olbia met 46.000 inwoners dankt zijn groei en welvaart aan de nabijgelegen Costa Smeralda, al is de stad inmiddels een ‘verdeelstation’ van toeristen voor heel Noord-Sardinië geworden. Een groot deel van de oude stad is door renovatie in oude luister hersteld. Echte bezienswaardigheden heeft het vriendelijke stadje niet te bieden, alleen wie van lekker eten en drinken houdt, is er helemaal op zijn plaats. Om daarvoor in je uppie een omweg te maken …
Ik kies voor een westelijke dwarsdoorsteek over het eiland. Om Ozieri te bereiken moeten twee dagen genoeg zijn, al wordt het klimmen via de uitlopers van het Gennargentumassief. In mooi weer begint dat klimwerk meteen na Siniscola. De bergroute gaat fors omhoog naar een pas bij de Monte Tundu, op 675 meter hoogte. Het panorama op de kustlijn achter mij is fraai. Ik ben zo fris als een hoentje en zuig die indrukken gulzig in me op. Ik daal af naar Lodè, vanwaar het direct weer flink omhoog gaat. Het duurt langer dan ik dacht. Verschillende keren meen ik een pas te hebben bereikt, maar telkens slingert de weg nog verder naar boven. Na een kilometer of zeventien voert hij over het hoogste punt in de wijde omgeving, vlak onder de stompe top van Punta sa Donna op 1.019 meter hoogte. Het traject is overigens schitterend!
Boven op de eerste pas na Siniscola heeft een projectontwikkelaar een dorp gebouwd: Santa Anna. Het is een vakantiedorp dat vele hectares omvat, maar niet op de kaart staat. De merendeels verlaten huizen staan op ruime afstand van elkaar. Geen ontmoetingsplaats in de hoogvlakte valt te ontdekken, geen plein, geen bar, kerk noch restaurant. Er is wel een levensmiddelenwinkel. Het project is doelgericht gebouwd voor vakantie aan zee, de eerste heuvels houden de koele zeebries tegen, terwijl het strand dichtbij is.
Ik trap voort door het desolate, lege binnenland van Sardinië. Door de siësta valt vanaf Lodè alle verkeer stil. Het duurt een uurtje voor ik weer motorgeronk hoor. In de paar uurtjes daarna haalt een vijftiental auto’s mij in. De verlatenheid maakt diepe indruk met zijn diepe stilte, de weg slingert eindeloos voort. Op de tweede klim eindig ik bij Mamone, een dorpje dat aan de rand van de uitgestrekte hoogvlakte ligt. Op de vlakte vindt landbouw plaats, maar het zijn vooral de kurkeiken die het landschap domineren. Zover mijn oog reikt, is het een groene golf. Het valt mij op dat vele verkeersborden zijn doorzeefd door kogelinslag of zwaarder spul, want sommige gaten zijn centimeters groot. De boeren hier houden er merkwaardige tradities op na.
Tot Ozieri blijft de weg maar golven. Op elke helling kruipt de vermoeidheid in mijn benen een tikkeltje omhoog. Ze draaien de laatste 25 kilometer als een automaat in het rond, de omgeving dringt nauwelijks meer tot mij door. Wanneer de wind dan ook nog aanwakkert, wordt het een kwestie van op de tanden bijten. Ik voel me behoorlijk afgepeigerd als ik Ozieri binnenrijd. In het stadje staan verschillende fraaie neoklassieke huizen. Gelukkig vind ik snel een hotel en verorber ik mijn avondmaal op de piazza. Het restaurant dat ik kies, is een oude toneelzaal met een gordijn voor het podium en een halvemaanvormig balkon voor de beau monde van weleer. Aan de zoldering fladderen engeltjes tussen witte wolkjes en guirlandes. Olijke putti tokkelen op speelgoedharpjes. Als enige klant voel ik mij verloren in de ruime zaal. Terwijl ik zit te eten dekt de ober steeds weer nieuwe tafels alsof de zaal elk moment kan vollopen. Er verschijnt echter niemand.
De ‘grote’ weg naar Oschiri is zo goed als verlaten. Over lichte heuvels maak ik snel vooruitgang, zo snel dat ik besluit om in Oschiri de meer bergachtige en langere route naar Tempio Pausania te nemen. Ik wil ook weer niet té vroeg aankomen. De weg klimt langzaam naar de Passo del Limbara op 676 meter hoogte. Het wegdek loopt licht en ik draai soepel en met snelheid omhoog. Als ik een appelflauwte voel aankomen, onderdruk ik deze met de gebruikelijke lunch: brood met kaas en heerlijke, witte druiven. Zonder terugslag bereik ik Tempio, de belangrijkste stad in Sardinië’s noordelijke binnenland. TempioPausania is de historische hoofdstad van Gallura. Het ligt zo’n veertig kilometer ten westen van Olbia, op bijna zeshonderd meter hoogte, omgeven door een landschap van reusachtige kurkeikenbossen en wijnbergen. De bijna helemaal van graniet gebouwde oude stad is een bezienswaardigheid.
De hele ochtend was de zon gesluierd. Met Tempio in de hoogte vóór mij wordt de lucht grijsblauw van de waterdamp en trekt de hemel in alle richtingen dicht. Op een terras in de stad werpt een sjofele klant een blik op mijn fiets en zegt: “Het gaat nu nog niet regenen. Maar vanavond wel!”. Ik mompel wat onhandigs terug. Weerprofeten lopen overal met hun kunstjes te koop, denk ik.
Voorbij Tempio daal ik af naar de kust. Eenmaal over de laatste heuvelrug wordt het voor het eerst sinds mijn vertrek hinderlijk druk. De kustvlakte lijkt hier ook sterker te worden geëxploiteerd dan ik tot nu toe heb meegemaakt. Badplaats Valledoria en zijn camping zijn veel grootschaliger en professioneler dan ik inmiddels gewend ben. Het weinige daglicht dat nog door de wolken breekt, is in de verdrukking gekomen. De lucht is dreigend blauwzwart als inkt. Mijn tent staat nog niet of de eerste druppels vallen. Meteen volgt de donder en daarop een vastberaden stortbui. Die weerprofeet in Tempio had het toch bij het rechte eind …
Gelukkig wordt het niet onstuimig. De wind gaat zelfs helemaal liggen. Het is warmer dan op vorige avonden. De sfeer is minder, dat is sneu. Wat is treuriger dan een natgeregend kampeerterrein, paden vol plassen, rillende bomen van de nattigheid en schaduwen diep als duisternis? In de nacht begint het hard te waaien. Ik word wakker van de fluitende, gierende wind. Mijn tentzeil flappert driftig op en neer. Ik verlaat mijn warme nest om de scheerlijnen aan de haringen strakker te zetten. Terug in de warmte kom ik de nacht door met oordoppen in. De zoevende wind dooft tot een gefluister in de verte.
Diezelfde wind heerst de volgende ochtend, nog niets in kracht afgenomen. Hij waait uit het westen. Daar ik in zuidwestelijke richting wil, is de situatie helder. Het wordt een dag van beuken en stampen op de pedalen. Als een pruilend kind met hangende lip vertrek ik. Op de weg is het ook nog eens behoorlijk druk. Ik rijd om via Castelsardo om de drukte kwijt te raken. Het mooiste plaatje van de dag ontrolt zich vóór mij. Castelsardo, prachtig op een steile rots gelegen, een schiereiland. De verschillende namen van Castelsardo vertellen het verhaal van de stad, die in 1102 door het geslacht Doria uit Genua als Castelgenovese werd gesticht en in de 15e eeuw Castelaragonese heette. De huidige oude stad wordt gemarkeerd door de voormalige wachttorens. Het kasteel ligt - verre van zichtbaar - op het hoogste punt.
Castelsardo, 5.500 inwoners, deelt zichzelf in bij de categorie ‘romantisch Sardinië’. Met zijn bochtige oude straatjes, steile smalle steegjes, fantastische uitkijkpunten en avontuurlijke vesting prikkelt de mix van Sardische folklore en kitsch de fantasie van bezoekers.
Na Castelsardo is het weer net zo druk en dat zal tot Sassari zo blijven. In deze noordwestelijke hoek van Sardinië liggen enkele stadjes vrij dicht bij elkaar. De havenplaats Porto Torres, het grotere Sassari en het toeristische Alghero. Brengt het aanhoudende verkeer tussen die steden met zich mee dat de bermen de smerigste tot nu toe zijn? Nergens zijn ze schoon op Sardinië, maar hier spannen ze de kroon. Het vuilnis sluit zich aaneen tot twee smalle slierten, die langs de weg mee kronkelen. En er is nog meer vervuiling. De route van Sassari naar Alghero is over de gehele lengte van twintig kilometer vergeven van de reclameborden. Om de honderd meter staat er een. Kun je reizend per auto al die boodschappen wel in je opnemen, vraag ik mij af.
Sassari is met zo’n 130.000 inwoners de op één na grootste stad van Sardinië. Het ligt omringd door olijfbomen aan de rand van een kalksteenhoogvlakte, die vanaf de kust geleidelijk omhoog loopt. De stad werd in de middeleeuwen gesticht in een gebied dat al in de prehistorie was bewoond. Mij door de verkeersdrukte wurmend, rijd ik de stad bekend als het ‘lelijkste stiefzusje van Cagliari’ toch maar in. Het zou slordig zijn om deze tweede stad van het eiland niet even een blitz-bezoek te gunnen als je er toch langs moet. Na wat gezwoeg bergop passeer ik een statig ogende wijk met mondaine winkels en kantoren. Dan raak ik het spoor bijster in de wirwar van steegjes, die de kern van de oude stad vormen. De kerk, die hier met enige grootspraak Duomo (dom, kathedraal) heet, ligt verloren in het doolhof. ‘Duomo di San Nicola’ luidt zijn naam voluit. Blindelings straten op- en afrijden, keren en draaien met mijn zware fiets, een hinderlijk vehikel in deze situatie, het valt allemaal niet mee. Ik trek mijn conclusie. Een stad verken je te voet, daarmee uit, basta. Gefrustreerd fiets ik door, de mysteriën van Sassari ongezien achter mij latend. Al was ik er maar eventjes, de titel van ‘lelijkste stiefzusje’ lijkt mij niet helemaal terecht.
Alghero is een toeristisch hoogstandje aan de noordwestkust van Sardinië. Het is een prettige stad met een haven, een oude kern met monumenten uit een ver verleden en een moderne nieuwe wijk met veel groen. Er zijn talloze hotels.
Van alle steden die op Sardinië door de Aragonezen zijn veroverd, is Alghero het meest Spaans gebleven. De stad met 39.500 inwoners en de flair van een ‘mini-Barcelona’ trekt talloze Europese toeristen. Zij komen af op de aan de kant van de zee door de stadsmuur afgesloten oude stad, de kosmopolitische sfeer en de mooie stranden. De stad dankt zijn naam aan de algen voor de kust.
Ik verkies het kampeerterrein bij het strand, dat een paar kilometer buiten het centrum ligt. Nadat ik mij heb geïnstalleerd, wandel ik langs het spiaggia (strand) terug de stad in. Onderweg probeer ik op een terrasje wat late zonnestralen op te vangen, maar de wind is nog steeds spelbreker. Bovendien voert hij een ondefinieerbare, weeë zeegeur met zich mee. Ik vervolg mijn wandeling langs de haven met plezierbootjes en ga de oude stad binnen via een van de chiquere straten. Hier is het commerciële hart van de stad met mondaine winkels en statige oude gevels. Deze zaterdagavond slentert tout Alghero hier rond, talloze toeristen deinen mee in de massa, Engelsen en veel Duitsers. Een stelletje hoogblonde Scandinavische meiden steelt de show. Iedereen kijkt ze na, omdat ze zo opvallen. Hun uiterlijk, hun geklets …
Tussen het commerciële gedeelte en het meer volkse deel van de oude stad lijkt een messcherpe streep getrokken. Niemand van de menigte steek dwars over, behalve ik. Ook hier is het plaveisel ouderwets solide en zijn de gevels van de huizen hoog en statig. In de buurt van de kathedraal schuifelt een grijze pastoor in soutane vóór mij uit. Als hij mijn voetstappen hoort, kijkt hij om alsof hij verbaasd is iemand in deze buurt aan te treffen. We groeten elkaar met een hoofdknik. Ik loop aan een restaurant voorbij. Van de buitenkant valt geen menukaart te ontdekken, de intense geur van knoflook en kruiden walmt wel door deur en vensters naar buiten. Even verder zijn enkele kroegen, geen mens aan de toog, geen mens op straat, het is stil. Dan bots ik tegen een van de oude torens aan het water. Alghero is een stad die eigenlijk meer verdient dan één kort avondbezoek.
De kustroute ten zuiden van Alghero loopt door een maagdelijk gebied zonder strandexploitatie. Dat is geen besluit van de bewoners, maar een voortvloeisel uit de natuur. De kust is zo steil dat er geen ruimte voor stranden, laat staan voor strandvoorzieningen is. De heuvels duiken zo het water in. Geen bar, geen fruitstalletje, zelfs geen bronnetje. De weg is stil, niemand lijkt hier iets te zoeken te hebben, hooguit onderweg naar Bosa. De zee is voortdurend onder handbereik beneden je. Als de weg iets stijgt, heb je een mooi uitzicht over de kustlijn. Hoe woelig de zee onder invloed van de felle wind ook is, hij biedt rust. Op die rust hebben de ‘zondag-motards’ het niet begrepen. Voor hun is de slingerende, dan weer stijgende, dan weer dalende weg het gedroomde parcours om zich af te reageren. Verschillende pelotons motoren duiken achter mij vandaan om een spoor van herrie en lawaai door de stilte te trekken. Met enkele bergtoppen van rond zevenhonderd meter hoog op een paar kilometer langs het water moet ik af en toe ook flink klimmen. Aanvankelijk blijft dat nog binnen redelijke perken, geleidelijk worden de hellingen echter langer. De afstand tot de zee wordt groter en de vergezichten worden weidser. Een stel Duitse toeristen op racefietsen haalt me in. Zij koersen ook in de richting van Bosa, maar nog geen half uurtje later racen ze aan de andere kant van de weg terug. “Solo salito”, roept een renner in Italiaans koeterwaals. Ik denk hem te begrijpen: hij wil me waarschuwen dat de weg uitsluitend omhoog gaat. Dat kan natuurlijk niet, al kan het wel zo aanvoelen. Korte, snelle afdalingen maken steeds plaats voor lange, steile beklimmingen. Deze rit langs de kust krijgt zo langzamerhand de allure van een bergetappe. Ik leg lange stukken in mijn kleinste versnelling af om ten slotte van naar ik schat vier-, vijfhonderd meter hoogte in een snelle, winderige afdaling naar Bosa te zakken.
Het strand van Bosa Marina is mijn uitverkoren basis voor een halve rustdag. Het zand moet vrij donker zijn door een hoog ijzergehalte, dat een weldadige uitwerking op reumatische aandoeningen zou hebben. De camping ligt mij te ver buiten het dorp, tegen de flank van een steile heuvel. De wind waait nog altijd stevig, waardoor het strand er verlaten bij ligt. Bij nader inzien verkies ik een hotel in Bosa, het stadje zelf dat een paar kilometer landinwaarts ligt. Ik neem mij voor de namiddag net zo lui door te brengen als wanneer ik op het strand had gelegen. Een kort dutje, een klein wasje en ik ga op zoek naar een windstil plekje in de open lucht. Ik vind een terras bij de brug over de rivier, door een uitspringende gevel afgeschermd van de uit zee waaiend wind. Op de oever aan de overkant staan verlaten pakhuizen. Het terras loopt stilaan vol met plaatselijke bevolking en buitenlandse toeristen. Dan is het met de rust helemaal gedaan. Een groep uitgelaten macho’s – motards – strijkt neer. Wat een drukdoeners. Het valt mij op dat hun vrouwen hun tegenpolen zijn. Zij zijn de rustpunten tussen de druktemakers.
Bosa doet middeleeuws aan. Het ligt, omringd door weilanden, wijngaarden en olijfbomen aan de voet van het kasteel, dat door de Genuese graaf Malaspina is gebouwd. Op een wandeling door het centrum en langs de rivier Temo leer ik de sfeer van de plaats met achtduizend inwoners een beetje kennen. De Temo is de enige bevaarbare rivier op Sardinië. De huizen in de oude wijk Sacosta liggen tegen de heuvel Serravalle geplakt. Ze tellen veelal meerdere verdiepingen die door kleine trappetjes met elkaar zijn verbonden. ’s Avonds volg ik de bordjes naar het enige echte restaurant van Bosa. Mijn voettocht lijkt op een stadsverkenning. Ik ga vanuit de havenbuurt door het moderne stadsdeel met een levendig plein en parkjes naar de oude borgo, de wijk aan de voet van de burcht. Een labyrint van straatjes voert mij omhoog. Op een pleintje bij een kerk lopen wat jongens te voetballen. Het kerkportaal is het doel. Wat moet de Heer wel niet denken van de voltreffers die op zijn Poort uiteenspatten? Het restaurant is in een gewelfde ruimte gevestigd. Als ik aan een tafeltje zit, loopt het vrij snel vol. Dat blijkt niet voor niets, want de keuken, voorzien van Sardische accenten, is prima. Na afloop van mijn avondmaal neem ik op de terugweg op het terras bij de rivier nog een amaro, de Sardische variant heet myrto. Nu hangt er alleen nog maar volk uit Bosa rond. De gevels van de pakhuizen aan de overkant van het water zijn oranje verlicht, een prachtig plaatje tegen de diepblauwe avondhemel. Ik neem mij voor dat beeld in mijn geheugen op te slaan.
De volgende dag wil ik door het binnenland naar Nuoro. Bij de deur van mijn hotel begint het meteen: de eerste helling. Ik koers oostwaarts, waardoor de zee voor langere tijd uit mijn gezichtsveld verdwijnt. In de richting van San Pietro, Suni, Sindia. De wind is harder, killer en wilder dan ik tot nu toe heb ondergaan. Voordeel is dat hij mij de helling opstuwt. De bomen staan er scheef gegroeid bij, hun kruinen hellen over naar het oosten. Na een kilometer of zes lijk ik boven te zijn, maar doortrappend blijft het parcours toch stijgen, veel meer dan ik steeds opnieuw inschat. Het reikt tot zo’n zevenhonderd meter hoogte. Na Sindia volgt een afdaling naar Macomer, waarna het uiterst vlot gaat. In het zadel zittend houd ik mijn benen stil. De wind zwiept me over de licht dalende weg door de vlakte naar snelheden van dertig tot veertig kilometer per uur. Zo leg ik een kilometer of twintig af. Vlak voor Macomer haalt een Italiaanse wielrenner mij in. Het blijkt een Florentijn, hij maakt een ochtendritje. We blijven een tijdje samen rijden en maken een babbeltje. Voor mij is het lastig met een fietscompagnon, die springerig op zijn racefiets zit, nerveus als een volbloed renpaard, terwijl ik met mijn fiets en bagage als een Belgisch trekpaard voort sjok. Als onze wegen zich in Macomer scheiden, lucht mij dat op.
Na een lange afdaling stijgt de weg opnieuw. Dat kan niet anders, want Nuoro ligt op 550 meter hoogte. De hellingen zijn wel flauwer. Ik geniet van de weids golvende vlakte, geel van de gemaaide velden, afgewisseld door uitgestrekte gaarden van kurkeiken. De weg die ik koers vormt de verbinding tussen west- en oostkust. Er is wat verkeer, maar de drukte valt mee. Op zo’n vijftien kilometer voor Nuoro, als het autoverkeer de snelle superstrada neemt, wordt het voor mij rustig. Dat genoegen rek ik door op mijn gemak te fietsen. In Nuoro aangekomen zit ik meteen weer midden in de drukte. Nuoro is de hoofdstad van Barbagia en telt 36.800 inwoners. Het ligt aan de voet van de Monte Ortobene en was halverwege de 20e eeuw het toneel van gevechten tussen bandieten en de politie. Behalve in het gebied rond de Corso Garibaldi is Nuoro geen bijzonder uitnodigende stad, maar wel een acceptabele uitvalsbasis voor tochten naar het binnenland of een uitstapje naar het museum van Grazia Deledda.
In de namiddag wordt het een stuk frisser. Uit het westen blaast de wind grote, dikke wolken tevoorschijn. Rond half zes duik ik de stad in, het is er gewoon fris. Een thermometer wijst achttien graden Celsius aan. De schichtige wind speelt zijn spel mee. Veel inwoners van Nuoro lopen er warm ingeduffeld bij. Ik vraag mijzelf in vreze af wat het morgen, in de bergen, moet worden.
Mijn hotel draagt de naam van ‘Grazia Deledda’. Zij is een van Sardinië’s bekendste schrijfsters, winnares van de Nobelprijs voor Literatuur. Haar geboorteplaats Nuoro is de hoofdstad van de Barbagia, in haar geboortehuis aan Via Grazia Deledda is Museo Deleddiano gevestigd. De Barbagia is het meest bergachtige, ondoordringbare en eigenzinnige deel van Sardinië, waar tot enkele tientallen jaren geleden nog armoede en criminaliteit de toon zetten. Het is een verbastering van ‘barbaria’, land van barbaren. Nuoro is daarvan de weerspiegeling: een stad zonder franje, zonder geldverslindende architectuur, zonder oogverblindende pleinen. Het kan zijn dat schrijvers juist in zo’n omgeving het beste gedijen. Er is weinig afleiding, waardoor de geest zich in bespiegelingen en verhalen op weg naar literatuur kan begeven. Misschien is dit ook de verklaring waarom Nuoro meerdere literaire grootheden tussen haar inwoners telt. Grazia Deledda is hét voorbeeld met haar Nobelprijs in het begin van de vorige eeuw. Zij schreef realistische verhalen over de verscheurende passies en de genadeloze vetes van haar plaats- en streekgenoten.
De volgende ochtend wil ik door de Monti del Gennargentu naar Tonara. Als ik het rolluik omhoog trek, constateer ik dat de wind is gaan liggen. Het lover van de bomen hangt er kalmpjes bij. De lucht lijkt minder veelbelovend. Dikke, grijze wolken drijven over, ze bedekken de hemel, zodat ik slechts schaars blauw kan zien. Eenmaal in het juiste spoor over de uitvalsweg uit Nuoro, in de richting van de bergen, valt het mee. Boven de bergen is meer licht aan de hemel, mijn kleding beschermt mij tegen de kille temperatuur. Er is nauwelijks verkeer op de weg en het is bladstil.
Ik wil over de Arcu de Tascussi, de hoogste pas van het eiland op 1.245 meter, naar het hart van het Gennargentumassief. Vreemd dat ik in de verte vóór mij geen bergtoppen bespeur. Een afdaling naar het riviertje Sa Pruna, daarna gaat de weg gestaag omhoog naar Fonni, het op 1.000 meter hoogst gelegen dorp van Sardinië. Al golft het landschap de hele tijd onschuldig, de horizon blijft laag. Wel is het op de noordelijke flanken van het massief weelderig, overdadig groen. Weinig uitzichtpunten. Valt er al eens een opening door het gebladerte, dan zie ik ook daardoor niets dan groen beboste hellingen.
Na Fonni volgt een strook open terrein en zie ik in de verte de flank van de Monte Spada, bijna zestienhonderd meter hoog. Het landschap sluit zich weer snel, onder een bladerdak fiets ik door een verrassend dicht, schaamteloos groen laaggebergtebos vol indrukwekkende notenbomen. Het is heerlijk trappen over een onberispelijk wegdek van prettig draaiende en kerende wegen, die nooit echt steil en nagenoeg verlaten zijn. De afdalingen zijn iedere keer opnieuw een genot, hoewel het fris blijft. De zon laat zich vaker gelden dan verwacht, maar zodra hij achter een wolk verdwijnt, koelt het zweet onder mijn kleren af en krijg ik het koud. Bij elke afdaling gaan de haartjes op mijn armen en benen overeind staan en lopen de rillingen over mijn lijf. Een krant zou wonderen kunnen verrichten, maar die heb ik niet bij me. Ik trek al mijn beschikbare kledingstukken aan, want ik wil niet totaal verkleumd in Tonaraarriveren.
Op het terras van een hotel aangekomen, wacht ik geduldig tot de padrone zijn siësta heeft beëindigd. Hij wil me een kamer verschaffen. Op dat moment komt een solofietser-met-bagage de straat ingereden. Ik vraag de hotelier om twee glazen wijn en trakteer mijn tweewieler collega ook op een praatje. Hij blijkt een echte wereldfietser, dat kun je aan hem zien. Boven het achterwiel een berg bagage, onorthodox opgestapeld, met als kroon of is het statussymbool een reserve buitenband bovenop. De man draagt geen fietskleding, maar een korte, loszittende short en een fladderend hemd. Hoewel hij wereldwijd meer asfalt onder zijn fietswielen heeft doorgedraaid, is hij nu voor drie weekjes en route. Een drie-eilandentocht over Corsica, Sardinië naar Sicilië. Hij kampeert wild, wat bij gebrek aan water in de beken op Sardinië niet voor de hand ligt.
Ik zie mijzelf niet wildkamperen. Stel je voor, kom je tegen de namiddag of avond ergens in de bush aan. Moet je tussen het kreupelhout en de mieren je tentje opslaan, een pakje soep koken, wat spaghetti met tomaat uit blik en dan … met de kippen op stok? Toch vind ik hem een dynamisch type. We wensen elkaar dus een goeie vervolgreis.
Het hotel in Tonara heet ‘Il Muggianeddu’, eigenlijk een locanda (herberg). Je kunt er eten en er zijn meerpersoons kamers, eventueel met stapelbedden. De herbergier richt zich vooral op wandelaars en skiërs. Tonara heeft zich tot het toerisme bekeerd, waar het tot voor enkele decennia nog een maffia-actief broeinest was. De bevolking legde zich toe op kidnapping van rijke lui, maar is daar kennelijk mee gestopt. De welvaart lijkt zich voor de inwoners wat te hebben hersteld, aan de rand van het dorp bouwen zij zelfs nieuwe huizen. Tonara staat vooral bekend om de noga (torrone) die er wordt gemaakt. Honing, een van de belangrijkste ingrediënten, wordt ook in veel Sardisch gebak gebruikt.
De volgende morgen wil ik dwars door ‘di Orosei e del Gennargentu’ naar Ulassai, niet te verwarren met Ussassai, iets westelijker. De hemel is smetteloos blauw. De locanda-baas voorspelt mij een “bellissima giornata”. In de zon is het inderdaad prima, maar als ik vanuit Tonara langs de schaduwzijde van de heuvel aan de afdaling begin, is het net of ik een koelkast binnen fiets. Met verkleumde vingers en tenen start ik na enkele kilometers aan de beklimming naar Aritzo. Ik ben blij met deze inspanning, die zich letterlijk als opwarmer aan mij voordoet.
Aritzo is als vakantieoord in de bergen het belangrijkste centrum van de streek. Bossen met kastanjes en hazelaren omringen het dorp. Er zijn diverse hotels, ruiterpaden, uitgestippelde wandelwegen en zelfs mountainbikeroutes. Helaas geen terrasjes. De dorpen hier zijn eigenlijk niet meer dan uitgedijde cross roads. Ze nodigen niet uit om rondkijkend, luierend, laat staan pauzerend op een terras enige tijd door te brengen. Na Aritzo wordt de begroeiing minder weelderig. De bomen wijken uiteen, ruimte voor vergezichten ontstaat. Het landschap wordt wat ruiger, de eerste rotspartijen, richels en kloven duiken op. Dat is net op tijd, want na vijftig kilometer sta ik voor een keuze. Ga ik naar het oosten, waar mij de volgende dag en daarna een vlakte en uiteindelijk de zee wachten. Of koers ik naar het westen met een extra dag in de bergen in het vooruitzicht.
Ter wille van de hier alom heersende rust verkies ik het laatste en hoop dat het landschap nog meer spektakel zal bieden. Die hoop blijkt terecht. Amper de eerste bocht om begint het al. Vanaf de klim naar Valico Arcuen, een pas op 981 meter, volgt een aaneenschakeling van ruig hooggebergte. Bijna aan het einde van mijn rit vindt mijn klim door het landschap zijn bekroning. Prachtig uitzicht op de dorpen Osini en Ulassai. Ik zie kleurige rotsmassieven, smalle kloven, hoogplateaus, gekartelde rotspieken en spookdorpjes. Onder stralend weer is het mijn beste dag tot nu toe.
Het enige hotel in Ulassai blijkt gesloten. Een vriendelijke, oude man helpt me. Hij belt de uitbaters uit hun huis en zij openen hun deur voor mij. Meteen gaat deze dicht, want op meer gasten wordt niet gerekend. Helaas is er in Ulassai ook geen eetgelegenheid. Ik wandel naar het vorige dorp, dat ik passeerde, maar ontdek dat de enige eettent, een pizzeria, eveneens dicht is. Gewoon pech. Zal ik dus wat brood en beleg met een flesje wijn kopen om dat in mijn hotelkamer te verorberen? Ik loop naar mijn hotel en leg mijn probleem voor. De hotelbaas besluit om mij met zijn auto naar een pizzeria aan zee te brengen. Aan zee? Dat is ongeveer 25 kilometer van het hotel en zo’n zeshonderd meter dalen over bochtige en straks donkere wegen! Ik bezweer hem dat het niet nodig is, dat er dorpjes dichterbij zijn. Toch houdt hij mordicus vol. “Al mare”, daar moet en zal hij me heenbrengen.
Ik houd er niet van mijn zelfstandigheid te verliezen, maar kan niet anders dan zijn gebaar in dank te aanvaarden. In het nabije Jerzu, waar restaurants en pizzeria’s voldoende zijn, pikt hij een vriend op. Het is een jonge, praatgrage macho, die ik kort tevoren nog op een motor zag rondscheuren. Ik zie nu dat hij een arm in het gips heeft, het gevolg van een valpartij met zijn motor. Nu begin ik het ook te begrijpen. Voor deze mannen ben ik het gedroomde alibi om een avondje uit aan zee te beleven. De hotelier maakt op mij een betrouwbare indruk, dus echt ongerust maak ik mij niet. We belanden uiteindelijk in een grote pizzazaak, waar de jongen iedereen lijkt te kennen. Een van de dienstertjes reageert echter opvallend terughoudend, alsof zij doorheeft welk vlees zij in de kuip heeft. Toch brengt zij voor elk van ons drieën een pizza met bier, wijn en water. Ik offreer de heren een amaro als toegift en neem er zelf natuurlijk ook een. De hotelbaas betaalt – ik vreesde het al – de maaltijd, inclusief de amari. Demonstratief verscheurt hij de rekening, alsof hij wil zeggen ‘hier wordt niet over gezeverd’.
We keren terug naar zijn auto en belanden even later bij het strand. Het ruisen van de zee is goed hoorbaar. We stappen bij een restaurant uit. Op dit latere uur is alleen het personeel nog aanwezig, voor een laatste glas. Ik begin te hopen dat dit niet het begin van een nachtelijke kroegentocht langs alle bars van de wijde omgeving is. Tot mijn geruststelling zie ik dat de baas, die rijdt, het bij een glas water houdt. En gelukkig keren we na één glas terug naar zijn hotel in Ulassai, waar het duo zich in de hotelbar terugtrekt. Ik wend voor dat ik moe ben en naar bed ga. De volgende ochtend rond ik de rekening ruim naar boven af. Dat wordt geaccepteerd.
Als ik na een goede slaap weer op mijn zadel kruip, komt de oude man die mij bij aankomst hielp, opdagen. Hij wil me nog eens zien en klampt me aan, verbaasd dat ik er zo vroeg vandoor ga. Hij bezweert me dat ik volgend jaar moet terugkomen, liefst in de zomer, want dan valt er meer te beleven. Hij wil me een kop koffie aanbieden. Eens was hij gastarbeider in Frankrijk, hij spreekt het Frans nog heel behoorlijk. Zo veel aandacht kan ik niet weerstaan. We keren samen terug naar de bar van het hotel. Ik drink er mijn tweede cappuccino van de net begonnen dag, hij demonstreert anderen dat hij wel degelijk Frans spreekt.
Deze ochtend is de lucht grijs, de hemel zit potdicht. Af en toe valt er wat regen. Het is geen echte nazomer op Sardinië, dat hoef ik ook niet meer te verwachten. Voor mijn rit van vandaag is dat extra jammer, want vrij snel moet ik voor de laatste keer over een pas. Het is de Genna Su Ludu op 852 meter, het landschap is opnieuw grillig, kleurrijk en fascinerend. Na de pas vertoont zich een uitgestrekt hoogplateau, dat met laag maquis in felgroen en diepbruin is begroeid. De blauwachtige waterdamp vervlakt de kleuren en de bergketens aan de horizon lossen geheel op in grijze nevel. De lucht is verzadigd van vocht, het asfalt is nat, ook waar het niet regent.
Het plateau daalt geleidelijk af naar het dorp Perdasdefogu. Dit gebied kent wel meer dorpen met volstrekt on-Italiaanse, exotisch getinte namen. Na dit dorp fiets ik afwisselend grillig omhoog en omlaag naar Escalaplano. Grillig omdat de afdalingen razendsnel gaan, de beklimmingen navenant traag. Als de omgeving begint af te vlakken, verdwijnen de bergen naar de achtergrond. De horizon wordt lager en lager. Ik kom in een zacht glooiende landbouwstreek terecht. Ook mooi. Boeren ploegen het land, het geel van gemaaide velden wisselt af met het diepbruin van verse aarde die na enkele dagen metaalachtige tinten vertoont. Het licht wordt helderder. In de namiddag haal ik een nieuwe soliste op de fiets in, een jonge Duitse vrouw. Zij heeft gemillimeterd haar op een vierkante kop, brede heupen en massieve benen. Ze is vier weken onderweg en zegt halverwege te zijn.
“Vier volle weken op Sardinië?”, vraag ik. Het lijkt mij erg lang.
“Absoluut”, reageert ze. “Ik doe slechts dertig kilometer per dag”.
Verwonderd vraag ik mij af wat zij dan de rest van de dag uitspookt. De kans om dat te vragen geeft ze me niet. Ze maakt mij nogal bazig duidelijk dat de snelsluitingen van mijn fietstassen erg kwetsbaar zijn. Vooral in het vliegtuig. Ik krijg meteen zin om door te fietsen. Wanneer twee fietsers elkaar in the middle of nowhere tegenkomen, praat je over belevenissen en plannen die je hebt, toch niet over technische details die er op dat moment niet toe doen. Ik krijg opeens een hekel aan de Duitse. Ik gun haar dan ook van harte insectenbeten op haar dikke, witte benen.
“Auf Wiedersehen”, zeg ik en ga ervandoor.
In het eerstvolgende dorp stop ik voor een koffiepauze. Als ik verder wil gaan, zie ik haar de steile helling op komen. Te voet! Nu begrijp ik het. Als je iedere flinke helling te voet afwerkt, kunnen dertig kilometers zeker een hele dag duren. Ik wacht toch maar even tot ze bij me is. Ze is nu wat vriendelijker, niet meer dat hoekige van daarnet. Zelfs een vriendelijke glimlach kan er vanaf.
Isili is royaal voorzien van goedkope logiesaccommodatie. Ik kies voor een albergo met één ster. Mijn kamer lijkt op een kloostercel, maar de vloer is schoon, de matras stevig, het water warm en de ontvangst plezierig. Ook het avondeten nuttig ik hier. Opnieuw ben ik de enige gast. De baas en zijn vrouw eten aan een andere tafel. La cuccina alla mama. Zoals elke avond om het even in welk restaurant waar ook op Sardinië staat de televisie aan. Spelprogramma’s met een dol geworden presentator en een decor van halfblote dames met siliconenborsten. De baas en zijn vrouw volgen de beelden nauwkeurig, geven commentaar op de kansen van de deelnemers en verschillen af en toe van mening met elkaar. Heel langzaam raakt hun positie van hoteluitbater uit het oog, waardoor ik mij een indringer voel, ongewilde getuige van klein huiselijk welbehagen. Na het dessert sluip ik naar mijn kamer.
Isili is een dorp met kleinsteedse allures. Het verschil met de dorpen, waar ik de laatste dagen doorheen kwam, is het ruimere bouwpatroon. De straten zijn breder, er is meer ruimte voor pleinen. In de bergen is alles tegen de hellingen gebouwd, dicht opeen gestouwd. Het is overal overigens even ongezellig.
Isili telt een tiental kleine piazze, allemaal als verkeersknooppunt of parkeerplaats ingericht. Of het zijn van die modernistische, esplanade-achtige plaatsen, waar het zo kaal aanvoelt dat niemand er wil toeven. Ook in Isili is de straat ontmoetingsplaats bij uitstek, al stroomt er veel verkeer doorheen. Tienerjeugd, jonge mannen en ouderen hebben elk hun vaste stek. Vrouwen, zeg ouder dan twintig, zijn slechts functioneel aanwezig: ze zijn onderweg.
Hier is niet dat pronkerige van Noord-Italië. De passegiata vertoont hier geen wereldse allure, de mode loopt enkele jaren achterop. Als al ergens mee wordt gepronkt, dan is het de tienerjeugd met brommertjes of de volwassenen met hun auto’s. Sarden zijn eenvoudig, drukdoenerig, afstandelijk en soms … verrassend behulpzaam.
Tien kilometer ten westen van Isili ligt de belangrijkste nuraghi-vesting van Sardinië. Nuraghi zijn de meest in het oog springende historische monumenten van het eiland. Zij dateren uit de prehistorie, om preciezer te zijn uit de brons- en ijzertijd. Van 1500 tot 1000 voor Christus ontstonden hier talrijke kleine nederzettingen, die zich met massieve torens versterkten. Van deze vestingen liggen er enkele duizenden over het hele eiland verspreid. Van de meeste resten slechts de funderingen. Een klein aantal is weer gedeeltelijk opgebouwd. ‘Su Nuraxi’ bij het dorp Barumini is de best bewaarde en een bezoekje waard.
De streek ten zuiden van Isili is landbouwgebied. Met eindeloos golvende heuvels, waarin scheidingsmuurtjes en boomgaarden de lijnen en figuren vormen, is hij erg fotogeniek. Het roept herinneringen op aan Andalusische cultuurlandschappen.
Nog zuidelijker komt er meer weidsheid, het lieflijke verdwijnt. In lange, pijlrechte trajecten loopt de weg heuvel op heuvel af, aan beide kanten niets dan oneindigheid. En dat onder een zinderende zon. Vandaag, de laatste dag, is het voor de eerste keer echt goed warm. Voor het eerst ervaar ik hier het pseudo-heroïeke gevoel van de fietser die zich als nietig insect voortbeweegt door een onmetelijk landschap, waar de lucht boven de velden trilt. Ik vind het geen enkel probleem als de zon zich met regelmaat achter een dikke wolk verschuilt.
In de middag kom ik zelfs in waternood, midden in de siësta, als alle bars hun deuren voor een middagdutje hebben gesloten. Een uiterst vriendelijke vrouw uit een dorpje vult mijn bidonnetjes echter met het lekkerste acqua della casa dat ik mij kan wensen. Over de ferme kopwind die in de late namiddag opsteekt, wil ik het niet hebben. Voor een fietser zou het handig zijn als iemand eens een praktisch naslagwerk – het Grote Boek der Winden – zou schrijven. Speciaal voor toerfietsers over welke winden waar, wanneer en hoe hard uit welke hoek waaien. Dat zou een hoop fietsersleed de wereld uit helpen.
Uiteindelijk dring ik tegen wil en dank de verkeerschaos van Cagliari binnen. De cirkel is rond. Vanaf nu telt alleen nog lijfsbehoud. Ik zet mijn verstand op nul en draai mijn trappers rond als een automaat. Ogen en oren open, de witte streep langs de weg als baken en gids. Heelhuids kom ik op de mij bekende Via Roma, in het hart van de stad, bij de haven. Ik spreek een oudere man aan en vraag de weg naar een hotel. Hij kijkt mij aan, ziet de zware fiets aan mijn hand en zegt meewarig: “U ziet er moe uit. U kunt beter eerst wat gaan rusten. Daar op die bank onder de bomen!”. Ik kan het alleen maar beamen. Van dat hectische verkeer word je inderdaad hondsmoe. Geef mij de bergen maar, of een verre horizon, met een fiets onder m’n kont.
Voor mijn laatste aperitief kies ik het chicste terras boven aan Largo Carlo Felice, op een plein waar vogels in de bomen luid kwetteren en waar het verkeer enige beschaafde afstand moet houden. Na twee weken platteland en bergen kijk ik hier mijn ogen uit. Paraderende, steedse mensen. Jonge vrouwen in sexy kleren, hun borsten pront voor zich uit dragend, zelfbewust. Het lijkt of de push-up-beha hier gemeengoed is. De prijzen zijn hier ook het dubbele van wat ik gewend ben.
De cirkel is rond, ik heb het eiland Sardinië gerond. Steden heb ik met opzet zoveel mogelijk daarbuiten gelaten, misschien ten onrechte. Costa Smeralda, het Sardische turkooizen paradijs voor superrijken, heb ik nadrukkelijk links laten liggen. Sardinië. De enige tegenvaller was het weer. Onvoorspelbaar grillig, ondanks de zon eerder fris dan aangenaam warm. En ondanks veel te veel harde wind toch een aardige bestemming voor fietsers. Variatie in het landschap, prachtige stranden, golvend landbouwland, groen laaggebergte met echte bossen, bergen die door hun woestheid de indruk wekken hoger te zijn dan de kaart aangeeft. De mensen? Terughoudend, maar soms verrassend vriendelijk. En je kunt er lekker eten, de Sardische keuken laat zich gelden op een prijsniveau dat beduidend onder dat van Noord-Italië ligt.
Vooral in het binnenland van Sardinië heerst rust op de wegen. Wegen met een smetteloos wegdek. Twee weken vlogen voorbij als een droom zonder bobbels en hobbels. Zelden waren de hellingen pijnlijk steil, vaak waren de geleidelijke, slingerende afdalingen een feest. Sardinië, echt wel een eiland voor fietsers.
Reacties
Reageer
Laat een reactie achter!
- {{ error }}